I am going home forever

De hele afgelopen maand heb ik mij afgevraagd of ik, nu ik toch moet verhuizen, daar niet beter van zou profiteren om meteen helemaal opnieuw te beginnen in een nieuwe stad, een stad waaraan ik mij minder erger en die ik niet sinds mijn achttiende al van buiten ken. Vandaag was ik in Gent, en tussen mijn werkverplichtingen door liep ik in grote cirkels door het centrum, terwijl ik mij probeerde voor te stellen dat ik dat elke dag zou doen.

De hele middag lang reden er fietsen rakelings langs mij heen over het voetpad en snauwde winkelpersoneel mij onvriendelijk af. Toen ik een man wilde passeren in een straat die maar net breed genoeg was voor ons allebei, maakte hij zich zo groot mogelijk en botste ostentatief met zijn schouder tegen de mijne. “Is dit het dan?”, vroeg ik mezelf af. “Moet ik alles wat ik ken opgeven voor precies hetzelfde, maar op grotere schaal?” Ik liep verder, op zoek naar de plaatsen waarop ik vroeger zo verliefd was geworden, maar ik kon ze niet meer vinden.

Aan de Overpoort was een ouderwetse studentendoop aan de gang, met lange witte jassen en veel smeerlapperij, en op het plein verderop een moderne, waarbij een meisje aan een elastiek  metershoog de lucht ingeschoten werd. Ik bleef staan om te kijken, naast een vrouw van middelbare leeftijd in een fuschia broek. Van de andere kant van het plein kwam Nigel Williams op ons afgelopen. Hij zei iets dat alleen de vrouw kon verstaan, want ik luisterde op de iPod naar La Javanaise. Daarna ging hij plassen.

Ik schreef dit alles op, aan rand van het water en in de kou, en daarna nam ik Geert  mee naar de film. Sindsdien heb ik niet meer aan Gent gedacht.

And the songs with the dirty words

Ik begrijp ook niet waarom dit soort dingen mij altijd overkomen, maar maandag moest ik plots weer een professionele  fotograaf binnensmokkelen op mijn day job omdat de krant dringend een foto van mij nodig had. Ik leidde de man mee naar de vergaderzaal, waar hij even rondkeek en daarna zijn lens in mijn gezicht duwde terwijl hij mij liet pivoteren op een stoel. Ondertussen moet ik iets gezegd hebben in de zin van: “doe maar eentje waarop het lijkt alsof ik elk moment in huilen kan uitbarsten van verveling”, want dat is precies wat het resultaat geworden is.

Het zit zo: na twee jaar had Thomas Boekendokter Donderhart Blondeau genoeg van zijn column in Jobat, en iemand op de redactie vond het een goed idee dat ik die dan maar van hem zou overnemen. Na de eerste paniekaanval – want hoe volg je in godsnaam iemand op naar wie je zelf opkijkt? – heb ik beloofd daar het beste van te zullen maken. Vanaf vandaag elke twee weken op het internet of in die weekendbijlage die u vroeger meteen bij het oud papier gooide. Niet meer doen vanaf nu, he? (Alsjeblief?)

When in doubt, you move on

Vandaag dacht ik: “laat ik eens de traagst mogelijke bus naar huis nemen. De berusting in mijn verloren avond zal louterend werken en ik zal kunnen nadenken en alles zal eindelijk op de juiste plaats vallen in mijn hoofd.”

Misschien was ik iets te optimistisch.

De hele rit lang heb ik opeengeperst gezeten tussen twee zwarte vrouwen en hun zakken vol huisraad, die samen drieënhalf van de vier stoeltjes in beslag namen. Omdat zelfs dat niet volstond, droeg de dikste vrouw een klein, taupe sierkastje op haar schoot. De zakken links van mij zaten boordevol kerstdecoratie, ontdekte ik toen een doos met gouden strikken op de grond viel. De handtas van de tweede vrouw duwde oncomfortabel tegen mijn knie. Aan mijn rechterkant zat een moeder met twee kinderen, die schreeuwend over elkaar heen kropen. Ik herinnerde mij dat ik hen al eens eerder op deze bus had gezien, en dat ik ook toen de kinderen al had verwenst.

(meer…)

Meisje met een heupflacon (2)

Woensdagnacht nam ik rond hetzelfde uur een snellere trein. Een wagon verderop lag een hond te slapen terwijl een vrouw kwade dingen schreeuwde naar zijn baasje. Naast mij bladerde een meisje door een exemplaar van  The  Times dat iemand op de bank had achtergelaten. Ze zocht tevergeefs naar haar horoscoop.

Ik begon eraan te wennen om mijn avonden in Brussel door te brengen. Na het werk was ik in het park gaan zitten om mijn boek uit te lezen. Ik keek toe hoe een zwerver kastanjes wegtrapte die hij achteraf ging terugzoeken in de struiken. Dat hield hij langer vol dan ik had verwacht. Het liefst van al wilde ik meespelen, maar ik durfde hem niet te vragen of dat mocht. Aan de overkant van het park, bij de ingang van het oude theater, stonden journalisten te wachten op iets dat zes uur later pas zou gebeuren.

In de AB hoorde ik tUnE-yArDs dingen doen met haar stem die ik sinds Nina Simone niet meer had gehoord. Ik werd er onwezenlijk blij van, maar dat ging gelukkig snel over. Beirut speelde een set die nog mooier was dan die van vorig jaar  in Antwerpen – dat was de avond waarop ik het meisje met de heupflacon dat nu naast mij stond voor het eerst had ontmoet. Toen waren wij nog te verlegen om meer te zeggen dan “hallo”, vandaag durfden we af en toe zelfs tegen elkaar te zwijgen terwijl we samen naar het station liepen.

Ik herinner mij nog goed hoe het die zomer was: net zoals nu had ik weer zo’n bui waarin ik op korte tijd zoveel mogelijk mensen wilde zien. Net zoals nu voelde ik mij op het einde van de week alsof ik mezelf had overeten na veertig dagen vasten. Maar nog nooit heeft iemand mij één goede anekdote verteld die over matigheid ging.

Meisje met een heupflacon (1)

Dinsdagnacht op de trein ben ik aan de praat geraakt met een koppel stomdronken Canadezen. Dat viel nog niet mee, omdat ze voortdurend in slaap vielen middenin het gesprek en zich daarna niet meer konden herinneren wat ze mij precies hadden gevraagd. De eerste was slank, met warrig zwart haar en een baard en koos er al snel voor om gewoon tegen het raam verder te dutten. De tweede was dikker, had kort blond haar en gaf een veel jovialere indruk, al lag dat waarschijnlijk aan de Deliriums die hij de hele avond had gedronken.

De twee moesten naar Leuven en net zoals ik waren ze per ongeluk op de traagst mogelijke trein gestapt. We hielden halt in plaatsen als Haren-Zuid, Erps-Kwerps en Veltem en bij elk van die tussenstops moest ik de blonde jongen ervan overtuigen dat hij echt wel de goede kant op ging. Hij lag languit, met zijn voeten op de bank, en kreeg daarover een opmerking van de conductrice. Toen zij even later terugkwam met een paar krantjes om onder zijn schoenen te leggen, was hij daarvan zo onder de indruk dat hij “I love you” bleef roepen tot ze helemaal uit het zicht was verdwenen.

Na bijna drie kwartier reden we Leuven binnen. De Canadezen en ik wensten elkaar nog een prettige nacht. De laatste bus was al vertrokken, ik moest te voet naar huis.  Aan het einde van de Bondgenotenlaan kwam ik de dikke jongen opnieuw tegen: hij reed mij zwalpend voorbij op een damesfiets. Zijn vriend was nergens te zien.