Dit moet de drukste zondag van het jaar zijn. In de rand rond Brussel proberen wielertoeristen bezet grondgebied te heroveren, in de hoofdstad zelf zoeken paranoïde randfiguren steun voor hun complottheorieën en in Spa dendert Lewis Hamilton anderhalf uur in het rond om daarna gruwelijk bestolen te worden. Dat ze er allemaal hun plan mee trekken. De eerste zondag van september behoort voor altijd toe aan Leuvens grootste volksheld: Poeske Scherens.
Toegegeven, dat zeg ik niet zomaar: ik moet dringend mijn volkse aard wat meer in de verf zetten. Eerder deze week maakte het Meisje Dat Regenboogjes Eet Bij Het Ontbijt nog een karikatuur van mij waarin ik overkwam als een arty-farty wanker die neerkijkt op elke vorm van populaire cultuur. Qu’ils mangent de la brioche nog aan toe! Met zo’n imago kan ik mijn ambitie om de volgende working class hero te worden wel vergeten. En dan zeggen dat ik elke dag naar Man Bijt Hond kijk, schuttingtaal gebruik en bruine kroegen bezoek.
Dat laatste eigenlijk maar een keer, toen Geert S. Simonis mij meetroonde naar zijn stamcafé aan het station. Het was een plaats waar de discussies hoog oplaaiden, waar de Leffe al geschonken werd bij het ontbijt en waar twee stamgasten mij in de toiletten deelgenoot maakten van hun gesprek. “Hoe gaat het ermee?”, vroeg de ene. “Dat gaat wel”, zei de andere, “ik heb al betere dagen gehad, maar zeker ook al slechtere. Meer moet dat niet zijn.” Van mij werd verwacht dat ik dat laatste bevestigde, wat ik meteen deed. Ik ben geen spelbreker. Meer moet dat inderdaad niet zijn.
Waar had ik het eigenlijk over? Juist. De Grote Prijs Jef Scherens is het zomerfestival van de wielerwedstrijden: je kan er ook gewoon naartoe “voor de sfeer”. Paraplu’s klapten binnenstebuiten door de wind. De volgwagens braakten een vintage Rodania-jingle uit. Ik had sandwiches gemaakt voor iedereen. Drie met kaas, twee met kip-curry. Bij de deel- nemers maar enkele grote namen, en die kwamen niet eens in het stuk voor: na amper drie ronden had Isabelle Nys geen reden tot schreeuwen meer. Ze was beter met ons een warme chocomel komen drinken.
Een volksfeest als dit verenigt mensen, maar vergeet daarbij wel eerlijk te verdelen. Ik telde drie emokindjes, twee homokoppels, één hippie, een handjevol kleuters en vier miljoen bejaarden.
Halfweg koers raakte ook mijn eigen peloton stilaan uitgedund, zodat ik alleen achterbleef voor de eindfase. Nieuwe vrienden heb ik gemaakt bij buitenlanders die niet begrepen wat er aan de hand was en renner nummer 27, die zich erover beklaagde dat het niet te doen was, terug aansluiten na een valpartij en met een gat in je broek. Op de achtergrond klonk Let’s dance van David Bowie en tenminste een van ons voelde zich al veel beter. Op verkenning langs het parcours ben ik veel te lang blijven kijken naar de vervallen gebouwen rond de vaart. Een buurt waarvan ik hou omdat alles er schreeuwt: “je had het hier vroéger moeten zien, jongen!”
Uit een kopgroep van acht was er één renner die won. Zes haalden het net niet, de laatste moest afhaken vlak voor de finale en hoe hij zich voelde begreep ik het best. Op weg naar huis zat ik nog steeds met Let’s dance in mijn hoofd. Bowie is populaire cultuur. Ik hou van Bowie.
Ik heb al betere dagen gehad, maar zeker ook al slechtere. En meer moet dat niet zijn.