Een jongetje van een jaar of negen bonkte met zijn hoofd tegen de muur, slechts centimeters van een glazen kast waarin een schilderij van Karel Appel hing. Zijn ouders keken de andere kant op of fotografeerden iets. Een Italiaans meisje draaide zomaar wat rond en plantte haar elleboog in mijn gezicht.
Ik vluchtte een rustigere zaal in en scande de muren, op zoek naar iets dat mij zou aangrijpen. In de hoek hing een portret van een vrouw die met opgetrokken benen in een fauteuil zat. Ze was opgemaakt en droeg een eenvoudige, blauwe jurk en schoenen met hoge hakken. Ik stapte dichterbij om te kijken. Een oude man met strohoed stond in de weg, maar maakte plaats toen hij mij opmerkte. Samen keken we naar het schilderij. “Aan haar kleren kan je zien dat dit in de jaren twintig is geschilderd,” zei hij. Ik knikte. “She looks almost Latin, don’t you think?” Ik wilde vragen of hij doelde op de zweem van snor die de schilder duidelijk had aangebracht, maar ik bedacht me en knikte zwijgend een tweede keer. Daarna liep ik verder.
In de tentoonstelling waarvoor ik eigenlijk gekomen was, bleef ik minutenlang staan voor een glazen vitrinekast gevuld met honderden, neen, duizenden pillen, minutieus uitgestald als edelstenen bij een juwelier. Niemand kwam naar mij toe en niemand sprak mij aan en ik bleef maar kijken en kijken, met de gulzigheid van iemand die wist dat ook dit moment ooit voorbij zou gaan.