Ik rijd achterin een taxi door een betere buurt van Brussel. Dat klinkt alsof ik het helemaal heb gemaakt, of tenminste op weg ben om het binnenkort te maken. Zo voelt het niet: ik ben bijna dertig, de leeftijd waarop je het stilaan mag beginnen te weten, en ik weet nog niets. Ik maak geen keuzes en ik heb geen benul van wat ik kan. Ik werk. Daarna lig ik wakker en denk na over wat jij hebt gezegd. Ik zie er niet uit. Ik heb vet rond mijn borstspieren dat beweegt wanneer ik te snel een trap op- of afloop en mijn buik steekt naar voren door het vele stilzitten. Er zijn mensen van wie ik hou, veel zelfs, maar de tijd die ik met hen doorbreng is zo kort – twee glazen wijn tussen mijn werk en mijn andere werk, een snel gesprek op een parkeerterrein – dat hun liefde geen blijvende afdruk nalaat. Mensen als plaktatoeages, weggedoucht na afloop van iedere dag, waarna ik mijn witte huid in de spiegel probeer te negeren.
Het is de druk, lief. Het is het nu of nooit dat, zonder dat ik het zelf besefte, opeens voor alles tegelijk is gaan gelden. Het is dit kwartier achterin een taxi, met veel te veel beenruimte en leer dat koel aanvoelt op mijn rug, dat mij eraan herinnert hoe rust kan zijn.