Mijn ouders hebben mij links-progressief opgevoed. Daar heb ik nooit veel van gemerkt, behalve dat mijn zus niet op tennis mocht – dat was een sport voor bourgeois. Toch ligt daarin ergens de oorsprong voor de schaamte die ik voel telkens wanneer ik een taxi bestel voor een traject dat ik ook met het openbaar vervoer had kunnen afleggen.
Zoals die ene rit vorige week, van mijn werk naar een afspraak op de Reyerslaan. De chauffeur verontschuldigde zich: hij was wat later omdat hij een verkeerd huisnummer had opgeschreven. Hij vroeg of hij een langere, maar snellere weg mocht nemen zodat ik zeker nog op tijd zou aankomen.
Zo kwam het dat wij in een vreemde bocht naar de rand van de stad reden, langs grote lanen die ik enkel herkende van het journaal. In niets leken ze op de smalle straatjes waar de bus zich doorheen wringt, in buurten waar geen blanke mensen in kostuum te zien zijn, maar wel de Iraanse supermarkt en een kleine kermis van een kraampje of vier op het plein waar elke dinsdag markt wordt gehouden.
De chauffeur zei verder niets meer, maar keek mij af en toe aan via de achteruitkijkspiegel, die een kader uitsneed rond zijn dikke wenkbrauwen en doordringende bruine ogen. De rest van zijn gezicht kon ik zien op het plastic certificaat dat voor mij op de rug van de passagierszetel kleefde. De chauffeur had geen naam, alleen een nummer. Ik heb twee namen, twee levens die elkaar veel te dicht raken en een rusteloosheid waarvan ik maar niet genees.