Er bestaan leukere dingen dan tussen het werk en twee uren van geforceerde ontspanning door nog naar Aarschot te moeten, dus troostte ik mijzelf door op de bus Every girl is the end of the world for me van Jeffrey Brown te lezen. Een in elk opzicht briljant boekje, ware het niet dat Brown in de credits, dus nog vóór de eerste pagina, al schrijft dat de titel een leugen is. “Fok jij dan maar op met je stripje”, dacht ik bij mezelf, maar las toch knarsetandend verder.
Ik dacht aan het meisje waarmee ik de avond ervoor had zitten praten, en de manier waarop ik haar enkele maanden geleden leerde kennen. Het was op de finale van een poëziewedstrijd. De zaal was helemaal verduisterd, op honderden dansende lichtstippen na die op de muren werden geprojecteerd. Het moest er feeëriek uitzien, maar mij gaf het de indruk dat er een team van snipers op het balkon zat, klaar om alle deelnemers en iedereen in het publiek genadeloos neer te maaien. Ik zat op een smalle, houten bank en vond geen enkele positie waarin ik comfortabel kon zitten. Ik probeerde het door mijn armen achter mijn lichaam te houden, maar greep daarbij per ongeluk het been van het meisje achter mij beet. Ik schrok en verontschuldigde mij meteen. Ze kon er wel om lachen. Gelukkig waren het andere tijden, veel langer dan twee weken geleden, toen ongewenste aanrakingen nog gewoon onder stilte werden begraven.
Ik dacht aan Duchka, lieve Duchka, die bovenop een stoel stond terwijl zij zo mooi haar verhalen voorlas en in wier lach ik mijn hele wereld zou leggen. Duchka die mijn paraplu meeneemt uit het restaurant wanneer ik dat zelf vergeet. Duchka die het niet erg vindt wanneer ik een afspraak op het laatste moment afzeg omdat ik liever wil werken, net zoals ik het niet erg vind dat zij de volgende keer twee uur te laat arriveert. Ik dacht aan jou, zo ver weg.
Ik dacht aan het dronken meisje dat buiten een sigaret kwam bietsen en met mij bleef praten terwijl ze die oprookte. Ze vroeg of ik ook had opgetreden die avond. Ik zei van niet, maar al wel eens een keer. Het meisje vertelde dat ze dat zelf ook zo graag zou willen doen, alleen had ze de afgelopen zeven jaar niets meer geschreven en was het daarvoor nu te laat. “Je moet het niet zien als verloren tijd, maar als leergeld”, zei ik, en dat het nooit te laat was om opnieuw te beginnen. “Hoe kan je dat nu zeggen? Hoe kan je zoiets zeggen?”, riep ze heel verontwaardigd. Ik werd stilaan bang van haar en het zou nog tien minuten duren voor twee vriendinnen haar kwamen ophalen om naar huis te gaan.
Een meisje tegenover mij op de bus – we zijn weer in het heden – deelde haar plaats met een schattige kleuter. Haar dochter, gokte ik, want het bleef natuurlijk wel Aarschot. Ik duwde op de bel voor mijn halte en zag pas een fractie van een seconde later dat de kleuter heel beteuterd ook haar hand van het knopje wegtrok. Bij het afstappen draaide ik mij om en zei: “sorry dat ik heb gebeld. Ik had niet gezien dat zij dat graag wilde doen.” Het meisje lachte heel ongemakkelijk, half omdat ze het grappig vond en half omdat iemand die je voor zoiets onbenulligs aanspreekt alleen maar een seksueel roofdier kan zijn, zeker in tijden als de afgelopen twee weken, waarin mannen hun maskers definitief hebben laten vallen.
Elk van deze meisjes zal in meer of mindere mate mijn einde betekenen, zoals bij uitbreiding alle mensen dat doen, en dat is ondraaglijk maar ook helemaal niet zo erg als je nooit iets anders hebt gekend.