It’s us against whatever, babe

Door de sneeuw waar iedereen zo druk over deed, liep ik vrijdag voor het eerst naar het nieuwe Depot. De concertzaal is nu al een jaar geleden verhuisd naar een oud  schoolgebouw  van de Zusters van Liefde, maar ik was uit het oog verloren dat ik van muziek hield en van avonden weg.

Op de binnenkoer werd ik verrast door een flink dozijn pubers, die in kleine groepjes druk stonden te praten, te lachen en sigaretten te bietsen. Vier meisjes discussieerden met elkaar over de Aristokatten. Ze wisten niet meer zeker welke van de poezen nu weer  Toulouse was. Ik besloot dat ik beter buiten kon wachten en keerde om. Rechts van de poort stond een jongen te roken. Ik liep naar links en blies wolkjes in de kou. Op de stoep aan de overkant van de straat wandelde een koppel. Zowel de jongen als het meisje trokken een slee voort aan een touw. Ze hadden ruzie, of het meisje praatte tenminste heel geagiteerd. Toen ze ter hoogte van de poort waren gekomen, merkte ook de rokende jongen hen op. Hij riep een naam. Het meisje keek op. “Hé!”, riep ze, “wat doe jij hier, op deze plaats?” Ik dacht na over welke andere vormen van ‘hier’ er nog konden bestaan. “Ik ga naar Het Depot”, antwoordde de jongen. “Ah zo”, zei het meisje. Daarna snauwde ze iets tegen haar eigen jongen en trok de slee weer op gang.

Geert kwam de hoek omgelopen. Hij droeg een muts. Samen gingen we de zaal binnen, die na ons snel volstroomde met zestienjarige jongens, allemaal met rugzak – want zestienjarige jongens hebben voortdurend veel spullen nodig – en een beker bier in elk hand. De drukte maakte mij benieuwd naar het voorprogramma: toen ik jong was, bestonden er niet veel groepen die mij op vrijdagavond van het internet konden weghouden. Jammer genoeg kwam  Up High Collective  het podium  op met een intro van een kwartier en werden de bandleden al voorgesteld nog voor zij één nummer hadden gespeeld, dus ben ik verplicht om hen verder dood te zwijgen. Ik had nochtans een lijst met werkpuntjes klaar.

Tijdens de eerste nummers van Ghostpoet, van wie ik twee maanden geleden nog nooit had gehoord maar die maar vier minuten nodig had om mij helemaal voor zich te winnen, vroeg ik mij af of ik toch niet beter de avond voor YouTube had doorgebracht. De muziek klonk flauw en mak, de poëet  declameerde zijn teksten halfdronken en inspiratieloos. Gelukkig barstte de set na een minuut of twintig alsnog open, vooral dankzij de drummer en de gitarist, die erin slaagden zo strak te spelen dat zij zichzelf volledig onzichtbaar maakten. Ik begon er langzaamaan in te komen, ware het niet voor de zestienjarigen, die nog steeds over de Aristokatten praatten en voortdurend de zaal in en uit liepen op zoek naar meer bier. Eén door testosteron aangedreven zak spieren stootte mij aan en verwachtte daarna dat ik met hem zou vechten. Ik riep in zijn oor dat ik daar te oud voor geworden was. Dat maakte weinig indruk, maar het was wel waar, bedacht ik later: ik kan op vrijdagavond niet meer gaan waar er mensen zijn. Ik ben niet meer gemaakt voor muziek en voor avonden weg.