Vandaag was de eerste keer dat ik zonder noemenswaardige problemen een internationale trein nam. Naast mij zat een oude man die naar alcohol rook. Hij begroette mij in het Frans, maar las een Nederlandstalig boek waarrond hij als bladwijzer een elastiek had geschoven. Iedere keer hij een bladzijde wilde omslaan, moest hij de pagina half omvouwen en voorzichtig onder de elastiek door wurmen. Dat duurde zo lang dat ik er zenuwachtig van werd. Ik probeerde hem te negeren en verbeterde een paar teksten. De muziek van Mogwai op de koptelefoon maakte mij nog labieler dan ik al was.
In Amsterdam ergerde ik mij al na tien minuten rot aan de luidruchtige Britse en Russische toeristen. Ik at twee bagels onderweg naar mijn afspraak in een statig herenhuis vlakbij het Rijksmuseum. Een jongen met een baard zat in kleermakerszit op zijn bureaustoel en toonde mij dingen op de computer, waarna hij uitlegde hoe hij die had gemaakt. Ik begreep het meeste van wat hij zei. Door het raam achter hem kon ik het water zien en hoe het verkeer langzaam drukker werd voor de avondspits.
Nadat de jongen was uitgepraat, wandelde ik terug naar Centraal met een collega die nog nooit in Amsterdam was geweest. We maakten een omweg door de P.C. Hooftstraat en een stukje van het Vondelpark en ik toonde hem de Keizers- en de Herengracht. Ik vertelde standaardfeitjes over de geschiedenis van de stad en legde uit hoe het komt dat alle huizen er zo hoog en smal zijn. Alles was goed, tot ik bedacht dat ik evengoed precies dezelfde weg had kunnen nemen om dan te zeggen: hier en hier ben ik met haar geweest, en dit is onze Albert Heijn, en daar is de bank waarop zij heeft gehuild om alles wat ik toen verkeerd had gedaan.