Bij het binnenkomen had ik, zonder te weten of dat wel mocht, mijn jas opgehangen in het salon waar de échte vips zaten bij te praten en koffie te drinken. Omdat ik geen tweede keer zo onwennig die ruimte wilde binnenstappen, bleef ik tijdens de receptie na de prijsuitreiking wat rondhangen in de buurt van de deur, tot ik er zeker van kon zijn dat iedereen was vertrokken.
Pas toen ik al binnen stond, merkte ik dat het salon toch niet helemaal leeg was. Op een meter of twee van het kamerbrede raam stond een gezette oudere man met witte haren naar buiten te kijken. Hij had zijn handen losjes in de zakken. Zijn nette zwarte pak stak sterk af tegen het grijze tapijt en de bruinleren fauteuils. Hoewel ik hem alleen van achteren zag, herkende ik hem meteen.
De man was Mart Smeets. Ik kon zelf niet zien waarnaar hij precies keek, maar ik wist dat daar beneden het plein lag, waar op dit uur honderden pendelaars van en naar de bussen liepen. Naar dat gewriemel stond Mart dus waarschijnlijk te staren, ondertussen diep in gedachten verzonken.
Zo bleven wij daar enkele seconden staan: Mart Smeets keek naar buiten en ik keek naar de rug van Mart Smeets.
Daarna draaide ik me om naar de kapstok. Er hingen nog drie jassen aan: de mijne, een groene damesmantel en een trenchcoat met sjaal, die van Mart moet zijn geweest. Ik liep voorzichtig verder, nam mijn jas en ging naar buiten. Vlak voor ik het salon verliet, keek ik nog eens om. Mart Smeets had mij niet eens opgemerkt.