De hele afgelopen maand heb ik mij afgevraagd of ik, nu ik toch moet verhuizen, daar niet beter van zou profiteren om meteen helemaal opnieuw te beginnen in een nieuwe stad, een stad waaraan ik mij minder erger en die ik niet sinds mijn achttiende al van buiten ken. Vandaag was ik in Gent, en tussen mijn werkverplichtingen door liep ik in grote cirkels door het centrum, terwijl ik mij probeerde voor te stellen dat ik dat elke dag zou doen.
De hele middag lang reden er fietsen rakelings langs mij heen over het voetpad en snauwde winkelpersoneel mij onvriendelijk af. Toen ik een man wilde passeren in een straat die maar net breed genoeg was voor ons allebei, maakte hij zich zo groot mogelijk en botste ostentatief met zijn schouder tegen de mijne. “Is dit het dan?”, vroeg ik mezelf af. “Moet ik alles wat ik ken opgeven voor precies hetzelfde, maar op grotere schaal?” Ik liep verder, op zoek naar de plaatsen waarop ik vroeger zo verliefd was geworden, maar ik kon ze niet meer vinden.
Aan de Overpoort was een ouderwetse studentendoop aan de gang, met lange witte jassen en veel smeerlapperij, en op het plein verderop een moderne, waarbij een meisje aan een elastiek metershoog de lucht ingeschoten werd. Ik bleef staan om te kijken, naast een vrouw van middelbare leeftijd in een fuschia broek. Van de andere kant van het plein kwam Nigel Williams op ons afgelopen. Hij zei iets dat alleen de vrouw kon verstaan, want ik luisterde op de iPod naar La Javanaise. Daarna ging hij plassen.
Ik schreef dit alles op, aan rand van het water en in de kou, en daarna nam ik Geert mee naar de film. Sindsdien heb ik niet meer aan Gent gedacht.