Ik heb Leonard Cohen gemist in wat misschien wel zijn laatste grote karavaan is geweest. Ik heb Neil Young twee keer aan mij laten voorbijgaan. Geen Bruce Springsteen voor mij, nee, zelfs Rock Herk sla ik dit jaar een keertje over. Maar gisteren, gisteren ben ik voor de tweede keer naar Lou Reeds Berlin gaan kijken. Ik weet wat ik wil en hoe ik het krijgen moet.
Oeh, meneertje Reed komt naar de Bozar! Hoe toepasselijk: Berlin is muziek voor arrogante, elitaire, arty-farty wankers. Voor pseudo-intellectuelen die niet kunnen kiezen tussen theater of rock ‘n’ roll. Voor mensen die graag hip willen overkomen, maar zich niet realiseren dat je voor een Berlin in je rekje al ruim twintig jaar geen scenepoints meer krijgt. Als je dan een extra kaartje mag uitdelen, kom je met dat profiel al gauw bij Geert S. Simonis uit. Wij naar het museum, tussen de grote mensen.
Binnenkomen voelt een beetje als thuiskomen. Net als de vorige keer wordt het voorprogramma verzorgd door een video van ruisende golven, met daarover een eindeloze herhaling van het snerpende Like a possum. Een grapje dat voor de meeste gasten al snel ondraaglijk wordt (zit zelfs Serge Simonart daar niet met de vingers in de oren?), maar ik hou nu eenmaal van dat soort streken. Geert versiert het meisje dat ons onze plaatsen wijst.
Vorst Nationaal was de eerste halte van de Europese tour. Lou Reed was nog fris en stond vlijmscherp. Een jaar later kan je de verveling bij momenten van zijn gezicht aflezen en verdrijven hij en Steven Hunter de sleur door van de A-kant een heuse Berliner Rock ‘n’ Roll Animal te maken. Met wisselend succes, zoals dat heet: solo’s worden langer uitgesponnen dan nodig en veel te vaak laat de stem van de oude Lewis het afweten in het gevecht tegen drie gitaren, twee bassen en een dreunende drummer. Wanneer alles dan wél goed zit, levert dat onvergetelijke momenten op. De tantrische outro van Lady Day wekt genoeg energie op om zelfs op het gezicht van Billie zelf weer even een glimlach te laten verschijnen.
Na Oh Jim, het moment waarop de elpee wordt omgedraaid, is de speeltijd afgelopen. Deel twee wordt rustiger aangepakt, de begeleidende film- beelden komen veel beter tot hun recht en we krijgen meer theater. De ondergang van Caroline in vier nummers grijpt sterker naar de keel dan ooit, Reeds scherpe uithalen duwen het mes nog wat dieper in de wonde en het New London Children’s Choir (was het een catalogus, Yezerskiy en Simonis hadden hun bestelling al geplaatst) probeert ons voorzichtig te zalven. Meine Damen und Herren, willkommen in Berlin.
Ik zal nooit spontaan beginnen roepen om bisnummers. Ik haat ze. Als toeschouwer ben ik het equivalent van de man die na het vrijen meteen in slaap valt, als hij al de moeite doet om eerst nog van je af te rollen. Verplichte nummers als Satellite of love of Walk on the wild side boeien mij alleen maar omdat Fernando Saunders (het liefdeskind van Antony Hegarty en Samuel L. Jackson) daarin eindelijk nog eens aan de microfoon mag komen. Dat het hoogtepunt nog zou volgen, had ik nooit durven denken.
Een heerlijk verhakkelde versie van Rock and roll loopt naadloos over in You keep me hanging on van The Supremes. Een truukje dat Reed al een paar keer gebruikte in de vroege jaren tachtig, maar dat vandaag volledig uit de lucht komt vallen. Aan hun blikken te zien is de band even verrast als ik. De backingzangeres pikt echter moeiteloos in, en voor het eerst klinkt dit brave soulnummer net zo venijnig als de tekst het laat uitschijnen. Een bootleg hiervan is goud waard: geef me dit als soundtrack bij het leven van alledag en ik ken nooit nog een zwart moment. Beloofd.
Ik heb vrienden die het me kwalijk nemen dat ik niet van Brussel hou. Het is niet dat ik dat niet wil, we liggen elkaar alleen niet zo, de hoofdstad en ik. Toen ik gisteren de Kunstberg afliep op weg naar de auto, heb ik voor de eerste keer heel even gedacht: “Ach, dat Brussel, waarom ook niet?”