Om half zes begon ik naar huis te wandelen, doodmoe en nuchter en zonder dat ik zelfs op een of ander feest was geweest. Het regende zo hard dat het water dat van de kasseien opspatte van overal leek te komen. Mijn voeten maakten een zompig geluid bij elke stap.
Met mijn hoofd naar beneden hield ik me zo onzichtbaar mogelijk. Twee tienermeisjes onder een paraplu riepen de naam van een derde, dat boos enkele meters voor hen uitliep. Regelmatig werd ik verrast door mensen die mij van achteren voorbijsnelden, op zoek naar een portiek of een afdak om onder te schuilen.
Weg uit de uitgaansbuurt kwam ik steeds minder volk tegen. Bij het inslaan van de laatste straat merkte ik in het midden van het voetpad een jongen op. Hij wiebelde onstabiel op zijn benen en stond licht voorovergebogen. Zijn gulp was open, in zijn rechterhand hield hij zijn blote pik.
Toen ik dichterbij kwam, keek de jongen bruusk op. Hij had een glazige blik in zijn ogen. Een seconde lang dachten we allebei na over wat onze best mogelijke reactie zou zijn. Ik liep gewoon door. Twee huizen verderop lagen een leren jas en een sleutelbos op de grond. Ze vormden een dam in het riviertje dat het regenwater had gemaakt.
Nog honderd meter en ik zou thuis zijn. Ik had het koud en mijn schoenen waren niet meer waterdicht.