Deze column werd door deredactie.be geweigerd omdat ik Helmut Lotti erin belachelijk zou maken. Ja, ík heb Helmut Lotti belachelijk gemaakt. Dat heeft hij niet hier zelf gedaan. Nu, ik maak er geen punt van, maar wil de tekst dan wel graag zelf publiceren.
Oh neen, cultuur!
Onmogelijk om het bazuingeschal te negeren waarmee in Antwerpen het nieuwe museum MAS is opengegaan. Een iconische toren op het Eilandje, waaraan eenentwintig jaar is gewerkt, met maar liefst 460.000 kunststukken in de collectie. Het openingsfestival trok meer dan honderdduizend bezoekers, niet ondanks een groots opgezette promotiecampagne waarbij minutenlange reclamespots subtiel op antenne werden gesmokkeld in de vorm van een journalistieke reportage.
Voor alle duidelijkheid: ik heb daar niets op tegen. Als mijn belastinggeld ergens voor wordt gebruikt, laat het dan alsjeblief cultuurpromotie zijn. Maar dan wil ik me wel enkele vragen stellen bij de manier waarop. In De Zevende Dag mocht Helmut Lotti als eerste Antwerpenaar – want wie Antwerpen denkt, denkt Helmut Lotti – een bezoek brengen aan het toen nog niet voor het publiek toegankelijke gebouw. De zanger was hoegenaamd niet verbaasd dat hij voor deze opdracht werd gevraagd, want zoals hij het zelf verwoordde: “ik zie graag kunst. Of dat van mij een kunstliefhebber maakt, dat is nog iets anders.”
En of hij een liefhebber was. Al van bij de eerste indrukken spatte de liefhebberij van het scherm. “Wat een fantastisch gebouw!”, riep Lotti verrukt. “En zo kleurig, ik word er vrolijk van.” Aangekomen bij het kijkdepot zette hij zijn recensie verder met de woorden “goh”, “amai zeg” en “da’s straf”. Lotti wist enkele postzegels en een oude klok te identificeren als zijnde postzegels en een oude klok en de kleur verf aan de muren als zijnde rood. Nadat hij had uitgedokterd hoe de deuren werken (“’t is duwen!”), kwam hij op het dak onzacht in aanraking met Antwerpen zelf.
“Maar jongens toch”, stamelde Lotti toen hij het uitzicht zag. Het zouden meteen zijn laatste woorden in de reportage worden: van dan af was er alleen nog maar kinderlijk gekir te horen. De oohs en aahs rolden over de Scheldegolven richting zee.
De eerlijkheid gebiedt mij te zeggen dat een en ander nog werd rechtgezet in het nagesprek, maar deze reportage was symptomatisch voor de manier waarop kunst op televisie wordt benaderd. Ik begrijp dat niemand zit te wachten op een halfuurtje navelstaarderij voor een kleine elite, maar een laagdrempelige aanpak betekent niet dat je om het even welke nitwit met een gat in zijn agenda aan het woord moet laten over een onderwerp waarmee hij geen enkele affiniteit heeft.
Neen, een laagdrempelige benadering van kunst houdt in dat je op zoek gaat naar een kenner die weet hoe hij een onaantrekkelijk onderwerp op een bevattelijke manier kan uitleggen aan een groot publiek – met respect, met passie en met metier. Maar zulke mensen zijn uiteraard dunner gezaaid dan joviale volkszangers.
Overigens is cultuur het enige domein waarin de media zich deze houding permitteren. Voor sport en politiek worden de meest bekwame journalisten aangetrokken, precies om uitspraken te vermijden als “ik ken niet zoveel van voetbal, maar dit is wel een groot stadion” of “ik ben nu niet meteen een liefhebber van politiek, maar is het de bedoeling dat een regeringsvorming zo lang duurt?”
Veel erger nog is dat dit lagedrempelfetisjisme nu ook verder uitzaait binnen de artistieke wereld zelf. In een scherpe column in de Standaard hekelde Ruth Joos gisteren nog de manier waarop de organisatie van de Libris Literatuurprijs omging met zijn winnaar Yves Petry. De regisseur had geen idee waar de relatief onbekende auteur precies zat in de zaal en achteraf werd Petry bedankt met een stompzinnig interview waarin er vooral angstvallig niét over de inhoud van zijn boek werd gepraat.
Ik ben geen liefhebber van televisie maken, maar mij lijkt dat geen goede zaak.