Naast mij op de bus zat een zwarte jongen van pakweg zestien, met een gladgeschoren hoofd en een wijd uitvallend ruitjeshemd. Hij sliep, half weggezakt in zijn zeteltje, en zijn hoofd botste tegen het raam bij elke oneffenheid in de weg. Over zijn hele rechterwang liep een dik en slecht verzorgd litteken, als van een mes. In zijn hand hield hij een half leeggegeten pak Tuc-koekjes.
Tegenover mij, met de rijrichting mee, zat een zwarte mevrouw die op haar schoot een plastic winkeltas met luipaardprint droeg. In haar oren had ze enorme houten ringen met precies hetzelfde motief. Ze stapte af aan de bushalte waar het water een bocht maakt.
Buiten stonden een Aziatisch meisje met haar dat tot aan haar billen reikte en een struise, ongeschoren man. De man had een versleten jeans en leren jekker aan, met daarover een geel sjaaltje met bloemenmotief. Hij rookte een sigaret en met regelmatige tussenpozen spuwde hij dikke klodders slijm naar buiten, wat enigszins afstak tegen zijn verfijnde accessoire.
Ik betastte voorzichtig mijn tanden, die alleen nog maar pijn doen wanneer ik eraan denk, en beet op mijn tong toen de bus bruusk moest remmen. “Ge kunt niet alles zien, he!”, riep de chauffeur vergoeilijkend, maar van waar ik zat, kon ik niet zien of hij dat tegen ons riep, tegen iemand buiten of zomaar, in het wilde weg.