“Op dit moment zijn mannetjes in mijn huis een nieuwe kabel aan het leggen. Ik verwacht het ergste voor wanneer ik vanavond thuiskom”, zo vertelde ik ’s middags aan het jongste meisje dat ik ken. In ruil voor een pak Cent Wafers liet zij mij delen van Brussel zien waar ik nog nooit was geweest.
Ze toonde mij de straten waar Joost Vandecasteele rondloopt, op zijn weg terug van de McDonald’s waar hij in alle lelijkheid zijn boeken schrijft. Wijken waar de bewoners hun voeten in beton gieten om niet uit hun huizen te worden gezet. Café’s waar boomlange en bloedmooie zwarte serveuses wijnglazen volschenken, helemaal tot aan de rand.
Ik reed met de metro terug naar het werk zonder één fout te maken bij het overstappen. Een Indisch of Pakistaans jongetje in een kinderwagen gooide dinosaurussen in het rond en ik raapte die weer voor hem op. De verkoper van de daklozenkrant rolde met zijn ogen toen ik hem in mijn beste Frans uitlegde dat ik geen geld bij me had, maar dat was niet eens gelogen.
Alles wat ik zag was van zo’n immense lelijkheid dat ik er zo snel mogelijk over wilde schrijven. Toen ik thuiskwam bleken mijn zorgen ongegrond geweest: de mannetjes hadden het internet hersteld. Ik begon aan dit stukje en daarna schreef ik er nog een en ik hield van de hele avond niet meer op.