I.
Bij het aanschuiven op de luchthaven stond ik achter Jan De Cock in de rij. Vlak voor Kerst zat ik nog gemoedelijk bij hem op het bureau, waar ik een Nespresso kreeg in een mooi vormgegeven kopje en een en ander probeerde uit te leggen over mijn werk. Deze keer kon ik alleen maar denken: als het vliegtuig straks neerstort, staat hij morgen in de krant en wordt er over mij met geen woord gerept.
II.
In Berlijn is geschiedenis overal. Ik ben verslaafd aan geschiedenis, alleen kan ik geen namen onthouden, of data, of hoe dat nu weer zat met die en die.
Het nieuws over í„gypten domineert alle infoschermen op de U-Bahn. Terwijl ik het ene museum na het andere bezoek over massabetogingen en revoluties en een volk dat vrij wilde zijn, sterven er drieduizend kilometer verderop en twintig jaar later opnieuw mensen in een quasi gelijkaardig gevecht.
III.
Op de ruimte die Berlijn inneemt, bouw ik met gemak twéé wereldsteden. Ik heb urenlang in die leegte rondgelopen en onderweg mooie dingen gezien, aangrijpende dingen, heel lelijke dingen. Ik ben voorbij de astronaut gereden – twee keer zelfs. Ik heb sushi gegeten en zo uitgebreid gebruncht in de sneeuw dat ik de rest van de dag geen honger meer had.
Ik ben op een obsessieve manier van Berlijn gaan houden. Het is een stad die ik tot in haar kern zou willen doorgronden, maar omdat ik weet dat ik daar nooit in zal slagen, blijf ik er in het vervolg maar gewoon weg.