“Ken mij dan,” riep ik. “Ik wil dat gij mij kent.” Het meisje keek mij niet-begrijpend aan. “Ik wil dat gij mij kent, alstublieft, en dat gij mij vasthoudt en dat ik u dan de meest fantastische verhalen vertel. Wist gij bijvoorbeeld dat pompelmoessap heel slecht is voor mensen en dat er geen vrouwelijke pinguïns bestaan?”
“Meneer, ik begrijp niet wat ge bedoelt,” zei het meisje, “en om eerlijk te zijn maakt ge mij een beetje bang.” Haar ogen schoten door de winkel. Buiten mij was er nog één andere klant. Een magere man met een snorretje stond buiten gehoorsafstand in de krantenhoek door een tijdschrift te bladeren. “Ik wil dat ge nu weggaat, anders duw ik op de alarmknop. Binnen vijf minuten kan hier iemand staan.”
Door het glas tussen ons in klonk haar stem gedempt, en waarschijnlijk bozer dan ze in werkelijkheid was. Ik bestudeerde kort haar gezicht en keek daarna nog eens de winkel rond. De man met het snorretje stond nog steeds te lezen. Hij leunde met zijn elleboog tegen een rek met chips, een zak pikante nachos was op de grond gevallen. Op de achtergrond klonk het gezoem van een koelkast waarin broodjes lagen en flesjes frisdrank en pilsbier met een lager alcoholgehalte.
“Neen, dat is niet nodig,” zei ik tegen het meisje. “Ik ga wel weg.” Zonder om te kijken stapte ik naar buiten, door de glazen deur die vanzelf voor mij openschoof. Bij de ingang stonden drie emmers met goedkope bloemen. Misschien had ik iets kleins moeten meebrengen om het ijs te breken, bedacht ik. Een blauwe Fiat Punto blokkeerde de weg naar de parking, zijn richtingaanwijzers knipperden furieus af en aan.
Ik deed even alsof ik mijn eigen auto zocht en schoot dan zo onopvallend mogelijk de bosjes in. Via een oude plank over een opgedroogde beek kwam ik terug op het jaagpad terecht. Daar zag ik de bromfiets van het meisje, die met een zware ketting was vastgemaakt aan een paal die de dichtstbijzijnde wateraansluiting aangaf.
Elke ochtend kom ik haar hier tegen tijdens het fietsen. Ik wacht tot ik achter mij het geronk van haar motor hoor en vertraag dan, zodat ze mij kan inhalen. Dan kijk ik hoe ze haar bromfiets vastmaakt aan de paal, hoe ze via het jaagpad en de oude plank de beek oversteekt en daarna in de bosjes verdwijnt. Zo begint ze aan haar dag in het tankstation, waar ze benzine verkoopt aan magere mannen in een Fiat Punto en ruitenwisserspul en veel te dure broodjes zonder smaak. Ik heb haar nooit durven te vragen hoe ze heet, maar ik stel me dikwijls voor hoe het zou zijn om door haar te worden vastgehouden, terwijl ik haar verhalen vertel over pompelmoezen en pinguïns en over hoe het voelt om kilometers lang de benen onder je lijf vandaan te fietsen, alleen maar om je daarna opnieuw te laten inhalen.
Ik moet alleen haar naam weten, dan komt de rest vanzelf. Morgen probeer ik het opnieuw. Ze zal mij dan wel kennen.
.
(Een niemendalletje dat ik in november schreef in opdracht van een studentenblad, op een moment dat ik geen zin meer had om ooit nog om het even wat te schrijven. Voor de volledigheid staat het nu ook hier.)