Ik kwam als eerste aan bij het café. Door het raam zag ik een meisje zitten op wie ik vroeger nog verliefd was geweest, dus liep ik voor de veiligheid nog een blokje om. Toen na een tweede en derde keer kijken bleek dat ik me had aangesteld, ging ik naar binnen. Ik nam plaats aan de toog en bestelde een bier. “Jij bent hier nog nooit geweest”, merkte de barman op. Ik beaamde dit, waarop hij verwoede pogingen deed om een gesprek met mij aan te knopen. Hij begon over het weer, over mijn tongval en over de warmte die zijn authentieke haardvuur op gas uitstraalde, maar op dat soort van gesprekken heb ik nooit geoefend. Mijn standaardgrappen schoten te kort.
Desondanks vond ik het een verademing om af te spreken met mensen die mijn gsmnummer niet kennen. Geen “ik bel wel wanneer het later wordt”, geen “ik stuur je nog waar we zitten”, enkel een tijdstip, een plaats en ruimte voor geduld.
Na tien ongemakkelijke minuten daagden Maartje en Wannes op en nog eens tien ongemakkelijke minuten later zat ik onherroepelijk vast in een bijzonder fijne avond met twee compleet onbekende bekenden. Wij zochten uit waarom bananen doodgaan, waarom Vlamingen ieder weekend hun ouders bezoeken en waarom kledingstukken in Nederland altijd anders heten. Daarbij werden wij voortdurend gestoord door Pakistaanse bloemenverkopers die ons hun waar probeerden te slijten.
Heel even, het duurde maar een halve minuut, dacht ik terug aan die avond aan het begin van de winter, toen een een jongen op hoge hakken en in een witte beha mij op straat tegenhield en vroeg of ik een roos wilde kopen. Met weinig overtuiging hield hij mij een klein boeketje halfverwelkte roze bloemen voor, elk afzonderlijk nog eens verpakt in beduimeld cellofaan. Ik was niet onder de indruk van zijn aanbod, maar bleef staan omdat ik wilde weten wat er verder zou gebeuren.
“Maar ze zijn zo lelijk”, sputterde ik tegen.
“Neem dan deze witte”, onderhandelde de jongen. “Die is niet zó lelijk.” Daar had hij min of meer gelijk in. Omdat ik mijn interesse ondertussen alweer verloren had – een leuke anekdote zou dit niet opleveren – nam ik mijn portefeuille. Voor de vorm vroeg ik de entrepreneur wat hij studeerde. “TEW”, antwoordde hij, maar daar kon ik niet meteen een standaardgrapje bij bedenken. Ik bromde “hmm” en “laat op het jaar voor een studentendoop” en kreeg drie euro terug op mijn briefje van vijf.
De roos gaf ik aan de juf van Latijn. Ze leek er blij mee, maar een half uur later liepen wij ons toch aan elkaar te ergeren op weg naar een poëzieavond. Samenzijn is ook maar gewoon iets wat je moet leren, door te oefenen in kleine beetjes tegelijk.
Het geklater van muntstukken op metaal. Ik werd uit mijn dagdroom weggeroepen door de marginale vrouw aan de bingokast, die in Maartje een nieuwe vriendin zag en aan Wannes en mezelf probeerde uit te leggen dat haar verslaving niet problematisch was. Zij kon moeiteloos haar huishuur betalen en haar oude moedertje onderhouden, maar twee keer per maand had ze het nodig om zich eens goed af te reageren. Wij knikten begrijpend alsof ons leven ervan afhing.
Ik kreeg ongemerkt veel bier naar binnen. Bij het regelen van de rekening gaf Wannes mij grijnzend een jeton van de Delhaize. Toen ik de volgende morgen ontbijt wilde halen, versperde een winkelkarretje mij de weg naar buiten. De hele zondag lang heb ik mij afgevraagd of die twee gebeurtenissen verband hielden met elkaar.