De jongen had een put in de straat gemaakt. Niet dat hij daar iets verkeerds mee deed, dat was gewoon zijn werk, maar het viel mij op omdat het op een plaats was waar ik doorgaans loop. Hij droeg een fluo-oranje broek met reflecterende strepen en een blauw t-shirt dat nat was van het zweet, want zelfs bij bewolkt weer is putten maken geen licht werk.
De put was vierkant en niet overdreven breed, maar zag er zo diep uit dat ik mij afvroeg of er misschien nog een tweede graver in verborgen zat. Daarom hield ik halt aan de rand en keek ik even nieuwsgierig naar beneden.
Dat vond de jongen niet fijn. “Wat scheelt er?”, vroeg hij op een bitsige toon in het Frans. “Valt er iets te zien misschien?”
Ik keek geschrokken op. Er viel inderdaad niets te zien, de put was helemaal leeg. Dat zei ik ook: “neen, er valt niets te zien. Sorry.”
“Loop dan maar door”, snauwde de jongen mij nu iets feller toe. Ik keek nog eens naar beneden, in de put, en weer naar zijn boze gezicht.
“Ja”, zei ik, “dat zal ik doen. Nog een prettige dag.” Ik liep verder richting station en struikelde net niet over een stapel nieuwe stoeptegels.