Een man op de trein droeg een muts die zo lelijk was dat ik zelfs de mogelijkheid uitsloot dat hij haar ironisch droeg. Om hem niet meer te moeten aankijken, sloot ik mijn ogen en concentreerde mij op de intrieste muziek. De cello’s begonnen net aan hun doodsstrijd toen in Leuven Maartje op mij kwam afgereden. Ik probeerde iets liefs te zeggen over haar nieuwe haarkleur. In ruil daarvoor bood ze mij een drankje aan, maar dat sloeg ik af omdat ik nog ver moest stappen. Te laat besefte ik dat ik het hele dagdeel nog niets had gedronken.
Ik bracht het varkentje terug. De mama van M. had mij al uitgebreid uitgelegd hoe ze de tekening was kwijtgeraakt en, in een volgende mail, hoe ik haar huis kon vinden. Pas na twee keer bellen deed een oude man de deur open. Door een kier, net breed genoeg om er zijn hoofd tussen te passen, keek hij mij nerveus en wantrouwig aan. Een paar lange grijze haren waren strak achteruit gekamd over zijn verder kale schedel. “Hield hij een shotgun op je gericht?”, zou Geert later vragen, maar daar kom ik nog aan. Na een korte uitleg herinnerde de opa zich waarvoor ik kwam. Hij bedankte mij vriendelijk in het Zuid-Limburgs, maar gooide de deur dicht zonder zichzelf te laten uitspreken.
Op weg naar huis kwam ik dus Geert tegen. Die begroette mij met “ik zie je graag” en ik vroeg mij af waarom andere mensen dat niet wat vaker zeggen. Ik vertelde hem over de grootvader. “Hield hij een shotgun op je gericht?”, vroeg Geert en ik zei: “haha, neen”. Daarna nam ik de bus. Ik was niet later thuis dan op een normale dag, maar ik had wel heel erge dorst.