“Liefje”, fluistert ze in mijn oor en ik ben er zeker van dat ze op een ander moment, in een andere kamer, in hetzelfde halfdonker tegen hem precies hetzelfde zegt. Wanneer zijn we vertrokken? Hoe kom ik hier? Ik herken de contouren van mijn eigen kamer, maar het is al een hele tijd geleden sinds die nog zo hebben bewogen. Ze trekt me naar zich toe, ze ruikt zo overdreven zoet. Mijn hoofd is zwaar. Ik kruip omhoog, op zoek naar steun op het hoofdkussen, maar het is duidelijk dat ze niet zomaar zal loslaten.
(…)
En hoe we net te laat waren voor de zonsondergang en dan maar in het schemerdonker slechte wijn dronken – uit flessen met een schroefdop, omdat die het goedkoopst was – aan de rand van de Maas. Ik keek naar de tekeningen die het gras in je benen had gemaakt door het lange stilzitten. We praatten over geurflashbacks omdat je zei dat je arm naar zomer rook. Ik mocht ook eens ruiken, maar ik herkende niets dat er gisteren of daarvoor ook niet was. Ik beet en je zei: “auw”. Ik beet nog eens en je lachte.
(…)
“Liefje”, “liefje”, “liefje”, ze blijft het maar herhalen en iedere keer ze dat doet dreunt het in mijn hoofd en hoe doe ik haar in godsnaam ophouden? Zoals in de film: een hand over haar mond, een keer voorzichtig slaan. Misschien kijk ik de verkeerde films. “Liefje”. Hou op.
(…)
Wanneer het regent, giet het, lieve Leija. When it rains, it really pours. Jij kwam niet meer en het werd zomer. Ik sliep niet meer, daar was het te warm voor en ik wist ook niet meer hoe dat hoorde, helemaal alleen in die gekregen twijfelaar. Ik mocht voor het eerst met de auto rijden en ik vertrok meteen naar jou. Ik had gedronken, verdomme. Net over de helft keerde ik om. Een uur later was ik thuis en schreef ik een verhaal voor je. Ik verzon dat je nooit had bestaan.
Uit: “Als het vuur gedoofd is, dan komen de wolven”, een gelukkig nooit afgewerkt kortverhaal uit 2006 over een nacht in de Parkstraat en een nacht ergens anders. Ik weet niet meer wat er precies verzonnen is en wat niet.