Martin Bril is dood. Dat zal het laatste nieuws zijn dat ik deze week in het Nederlands lees. Vroeger wilde ik Martin Bril zíjn. Iedere zaterdagmiddag zocht ik thuis in de weekendbijlage van De Morgen – want zo’n familie waren wij – naar zijn nieuwe cursiefje, dat meestal ergens verstopt zat tussen de kruiswoordpuzzels en de tips voor budgetwijnen. Als ik vandaag schrijf over mevrouwen van de bus of over het mannetje dat op de trein woont, dan komt dat omdat ik de wereld zo graag door de ogen van Martin Bril wil zien.
Ook dit nieuws is nu alweer een halve dag oud en te belegen om er nog langer bij stil te staan. Ik blader wat door Gloriedagen in een iets te krappe zetel en stel mijzelf gerust met één gedachte: als het vliegtuig neerstort, dan gaan de nouveaux riches op de rij voor ons er tenminste ook aan. Niets tegen mensen die zich opwerken in de wereld, met een beetje hulp van Pierre Bourdieu hoop ik zelf ook zo iemand te worden, maar zodra ik lieve cabinemeisjes als vuil ga behandelen mag u mij voor de kop schieten.
Vóór mij zit een grote, stoere zwarte man met een groot, stoer zwartemannenhoofd. Kaal. Ik vraag mij af of hij zijn hoofd zelf scheert, of dat iemand dat voor hem doet. Achter het rechteroor zit een grote knobbel. De haartjes in de plooien van de knobbel zijn exact even lang als die op de top, wat laat vermoeden dat iemand anders zich van heel dichtbij om het hoofd heeft bekommerd.
Ik besef dat ik staar en dwing mijn blik naar buiten. Polen ziet er net zo uit als Duitsland een kwartier geleden, of als Bertem nog een uurtje eerder. Ik schrik: met een klap valt de stoel achteruit en het zwartemannenhoofd komt plots wel erg dichtbij. Het schudt heftig heen en weer, er klinkt gehoest. Op onze rij puzzelen we met de inhoud van onze voederbakjes tot één van ons een volledig vegetarische maaltijd heeft en iemand anders een shitload aan kip. Elf kilometer lager gaat Polen over in Wit-Rusland. Er is nu niemand meer om die kleine dingen op te merken.