Ik had hem al geroken vóór ik hem zag. Een heel opvallende, aparte geur: een combinatie van zurig zweet en de lucht die in de keuken blijft hangen nadat iemand er boterhammen met kaas heeft gegrild.
Hij gaat zitten en gebaart naar mij tot ik opkijk en de dopjes uit mijn oren neem. Veel te warm aangekleed, dit mannetje. “Dit is de laatste halte”, klinkt het in gebrekkig Engels. “Nu gaan we terug?” Ik bevestig dat. Dit is de luchthaven, nu gaan we terug naar Brussel. Ik probeer het te laten klinken alsof ik dat helemaal niet erg vind. Hij lacht en wuift mijn uitleg weg. Hij wijst naar zijn oren en steekt zijn duim op. Ik lees verder. Te laat besef ik dat hij mij wilde waarschuwen: misschien was ik zo verdiept in mijn boek en mijn muziek dat ik de halte niet had opgemerkt. Ik wil nog eens vriendelijk glimlachen, maar hij ziet het niet. Uit zijn rugzak heeft hij een blik bier gehaald, dat hij zo bruusk openmaakt dat het schuim over de grond spuit. Het is kwart over acht.
Een seconde lang vraag ik mij af of ik misschien jaloers ben, maar ik beslis even snel van niet. Het zal wel die muziek zijn waar ik zo neerslachtig van word. Ik stap uit en wens hem nog een mooie dag, mijn kleine, stinkende, bezopen beschermengel. Hij lacht terug. Ik eet een pruim en let erop dat het sap niet over mijn kin naar beneden loopt. Ik ben nogal eens een meneer. Ik loop in Brussel en de zon schijnt. Ik loop in Brussel en het beste is voorbij. Dit is de allermooiste kutdag.