III.
(Op deze plek geschreven in december 2013.)
De dokter duwde een naald in mijn arm terwijl ik haar opmerking probeerde weg te lachen dat ik gerust mocht gaan liggen als ik dacht te zullen flauwvallen. Maandenlang doen alsof er niets aan de hand was, alsof het vanzelf wel zou overgaan, had mij op deze plek gebracht, in ontbloot bovenlijf op een krakend stuk papier dat het witte leer van de stoel moest beschermen tegen mijn gebrekkige lichaam.
In het bloed was niet te zien wat er scheelde met mijn gestel en mijn rug. Nog een instorting later hield een tweede dokter mij thuis, met het bevel om te slapen en een voorschrift voor pillen die daarbij zouden helpen.
Ik keek een film die niet heel goed was en luisterde naar Tindersticks, waar ik nooit vrolijker maar wel altijd kalm van word. Ik maakte een paar portretten in mijn stippenboek, wat op zich al behoorlijk ontspannend werkt, maar nu tekende ik Vincent Van Gogh, met een pennetje in Oost-Indische inkt, heel traag en secuur en dat hielp allemaal wel, maar ook alleen maar zolang het kijken en het luisteren en het tekenen duurde.
Ik ging naar buiten in de sneakers die ik binnenkort zal weggooien en nam de fiets naar het bos waar ik vroeger woonde. Ik zag mijn oude huis, met het balkon waar die jongen van Temptation Island altijd stond te roken, en ik beklom de berg langs de trappen die ik elke ochtend om half zeven op jogde. Boven vond ik de wei met de schapen en het ezeltje dat altijd een stukje met mij meeliep. Toen het ook nu weer op mij af kwam gestapt, wilde ik onze momenten samen opnieuw oproepen, maar na tien meter rennen was ik uitgeput en moest ik wandelend verder en het ezeltje wandelde gewoon mee.
Even leek het alsof ik zou verdwalen, maar elk pad dat ik insloeg herkende ik na een tijd, tot op de duur de hele kaart van het bos weer even scherp in mijn hoofd zat als vier jaar geleden. Ik moest plassen en ik dacht: ‘misschien moet ik hier gaan en helpt dat, lekker heilzaam terug één met de natuur,’ maar het voelde alleen maar koud aan, nu ja, dáár, en ik dacht aan het moment waarop ik weer uit dit bos weg zou zijn, op de fiets terug naar huis, en ik zei hardop ‘neen’ en toen nog een keer: ‘neen.’
De dokter vertelde dat ik niet de hele tijd binnen mocht zitten, maar bijvoorbeeld ook eens een koffie kon gaan drinken of een stukje wandelen of fietsen, maar de koffiebar zat altijd vol en ik maakte mij voortdurend kwaad op andere fietsers en vrachtwagens die mij de pas afsneden waar ik voorrang had en ik dacht de hele tijd: ‘ik moét wandelen en ik moét fietsen en ik moét koffie drinken en ik moét naar het bos want alleen zo kan ik weer rustig worden,’ en je begrijpt: daar kwam uiteindelijk niets van in huis.
*
(Op deze plek geschreven in maart 2014.)
Het is iets meer dan een maand geleden dat ik onderweg naar huis werd tegengehouden door een man op straat. Hij vroeg mij of ik Frans sprak. Ik stopte en zei dat ik dat wel kon proberen.
De man stelde zich voor als Lionel, uit Roemenië. Hij was naar België verhuisd voor de liefde, zoals dat gaat, en door diezelfde liefde alles kwijtgeraakt, zoals dat gaat. Nu had hij een huis waar hij niet meer kon komen en kinderen die hij niet meer mocht zien. Bovendien vond hij nergens werk omdat hij geen Nederlands kende. Het werd een lang en droevig verhaal, waarin Lionel opbiechtte dat hij wel eens aan zelfmoord dacht, nu hij onbekenden moest aanspreken op straat voor geld. Ik haalde wat munten uit mijn broekzak en gaf ze hem, samen met de laatste maaltijdcheque die ik nog in mijn tas kon vinden. Lionel bedankte mij, maar nam niet meteen afscheid. Als hij alleen maar aan een accordeon kon geraken, zo ging hij verder, dan zou alles beter worden. Dan kon hij in café’s muziek gaan spelen en hoefde hij zich geen zorgen meer te maken over zijn eigen onderhoud, want hij was goed op de accordeon, écht goed. Lionel zweeg even. Half aarzelend vroeg hij of er misschien nog iets was dat ik kon missen. Ik zei naar waarheid dat ik al alles had gegeven dat ik bij me had, en dat ik niet wist of ik hem in het andere geval wél nog meer zou geven, maar dat dat probleem zich dus niet stelde. Lionel knikte, en bedankte mij nogmaals uitvoerig. Ik gaf hem een hand, waarop hij met gebogen hoofd verder liep.
Dat was dus iets meer dan een maand geleden, vlak voordat iemand de woonkamer kwam leeghalen terwijl ik boven lag te slapen en vlak voordat ik mijn grootvader verloor en op zijn uitvaart een tekst moest voorlezen waarmee ik op twee minuten tijd mijn hele kindertijd tot splinters sloeg.
Sindsdien betrap ik mijzelf erop dat ik ’s avonds steeds vaker door diezelfde straat naar huis loop, in de hoop dat ik Lionel opnieuw tegenkom. Ik wil hem alleen maar vertellen wat er is gebeurd, dat ook ik dingen ben kwijtgeraakt die ik nooit meer terugkrijg, dat ik bovendien de carrière die ik vier jaar lang had opgebouwd heb moeten laten vallen omdat ik er fysiek en mentaal aan ten onder ging, dat ik ’s avonds na het werken alleen nog maar roerloos in de zetel kan liggen, dat ik pillen slik waarvan ik nog niet weet wat ze met mij zullen doen, dat ik niet genoeg vrienden heb om te voorkomen dat ik mij het grootste deel van de dagen helemaal alleen voel en dat is allemaal nog lang niet zo erg als wat er met jou is gebeurd, Lionel, maar jij hebt mij gezegd dat ik een goed mens ben en dat God mij zou terugbetalen en, wel, of je die God van jou dan kan vragen of ik misschien al een voorschot krijg, want ik weet niet meer hoe lang ik dit nog volhoud en ik weet wel dat ik dat al zes maanden zeg, maar deze keer weet ik écht niet meer hoe lang ik dit nog volhoud, begrijp je mij, Lionel?
Elke avond loop ik door dezelfde straat naar huis. Natuurlijk is Lionel nergens te zien. Gelukkig maar: ik vind mezelf al onuitstaanbaar genoeg wanneer ik de dingen gewoon uitwerk op mezelf.