Ik hing met mijn beste vriend uit het raam, te wachten op het moment dat de verhuiswagen de straat zou inrijden. ‘Weet je nog,’ vroeg Geert, ’toen met het vorige huis?’ Hoe die dag de ladderlift niet was komen opdagen, maar iedereen die was komen helpen toch in geen tijd alle spullen naar de eerste verdieping had gekregen – door een doorgeefketting te maken en zo de zetel, die te groot was voor de trap, via het muurtje in de tuin en het dak van de keuken naar het bureau te tillen.
Hoe we die avond, doodmoe van al het werk, nog hadden meegedaan met een zaalkwis, georganiseerd door een goed doel in Congo, en dat we niet bijzonder hoog eindigden maar dat één van ons wel met de tombola een bon won voor een weekend in een lowbudget vakantiepark en dat we meteen besloten om daar met z’n allen toch maar heen te gaan.
Het vakantiepark was bijna volledig verlaten, op zomaar een weekend in oktober. We aten afhaalpizza en keken voetbal en een film en toen we de volgende dag door het domein wandelden, begon het ons op te vallen dat er behalve wij alleen maar een aantal orthodox-joodse families rondliepen. Achteraf pas ontdekten we in de krant dat we samen met de Sekte van de Seksrabbijn in het park hadden gelogeerd en dat er dat weekend één van hun leden was omgekomen in het veel te koude water.
Dat waren de dingen die wij zomaar meemaakten, zonder dat we ook maar één moment stilstonden bij wat voor een sterke verhalen zij later zouden opleveren of hoeveel wij om elkaar gaven, laat staan dat nauwelijks een paar jaar later alles zo anders zou kunnen zijn.