Vannacht ben ik om half zes opgestaan om te kijken hoe twee macho’s – een racist en een vrouwenmishandelaar – elkaar herhaaldelijk op het gezicht zouden slaan. Het was geen goede wedstrijd, daarvoor ontbrak het die ene kooivechter aan de elegantie die nodig is om boksen mooi te maken, maar ik was blij dat ik hem had meegemaakt toen ik aan het begin van de dag opnieuw in bed kroop.
Door het raam van het bureau had ik kunnen volgen hoe het langzaam licht werd. De kat zat naast mij op de vensterbank en kauwde op een vlieg. Hij wordt steeds beter in het vangen ervan: hij heeft geleerd om geduldig te zijn en pas op het meest geschikte moment recht te springen en uit te halen met twee voorpoten tegelijk. Ik rook de kattenbak aan de andere kant van de kamer. Daar moest ik binnenkort maar eens iets aan doen.
De laatste keer dat ik zo vroeg wakker was, moet al een paar jaar geleden zijn geweest. Ik stond in mijn oude tuin te roken, ergens in de dagen rond Kerst. Het was volle maan, tegen de nog zwarte lucht raasden witte wolken in een hoog tempo voorbij. Ik duwde de sigaret uit op de grond, die hard aanvoelde. Misschien was hij al bevroren. Van achter het raam van de keuken keek de kat mij met een scheve kop aan. De echo van wat weg was, klonk luider dan ooit.
De herinnering aan de kou trok weg naarmate de ochtend kwam. Op het scherm sloeg de bokser steeds harder op zijn uitgeputte, wankelende tegenstander in, tot de scheidsrechter vond dat het genoeg was geweest. Techniek en geduld hadden het gehaald van gebrul en die gedachte stelde mij onnoemelijk gerust.