Er zijn die twee prentjes die je al van op de lagere school te zien krijgt, om je te leren wat de goede en de foute manier is om zware voorwerpen van de grond te tillen. Door de knieën: goed, groen vinkje. Door de rug: fout, groot rood kruis. Eén keer niet meer aan die prentjes denken in je volwassen leven volstaat om drie dagen op rij op de grond te moeten zitten omdat kussens te zacht zijn en je enkel nog voorover gebogen te kunnen voortbewegen.
Op dag nummer vier moest ik de deur uit. Lopen ging al een een stuk beter, er was alleen nog een lichte, maar constant zeurende pijn. Wat mij verbaasde, was hoe instabiel ik was geworden: alsof ik een stapel losse houten blokken was, die over elkaar heen gleden en die ik met elke stap in evenwicht moest zien te houden. Om de zoveel tijd schoof de stapel voorbij haar zwaartepunt. Dan moest ik even inhouden, mezelf herschikken en daarna kon ik verder.
Het was de eerste dag van het jaar waarop de hemel ’s nachts niet langer zwart kleurt, maar een tint van donkerblauw. Het is windstil, je kan met je jas open naar buiten en het ruikt al iets te vroeg naar zomer, alsof de aarde zich té nadrukkelijk ontspant na vier maanden ineengedoken tegen de kou. De straten zijn nog leeg — niemand anders weet hiervan — en het is niet duidelijk of dat nu voelt als volledige rust of als volledige eenzaamheid.
Het is het gevoel van vakantie vroeger met het gezin. Opnieuw aankomen in het hotel na een laat bezoek aan het dichtstbijzijnde stadje, dat bestond uit drukke straten in wit en blauw met souvenirwinkels die allemaal dezelfde postkaarten verkochten. De wandeling naar de kamer, over geelbruine tegels verlicht door vloerlampen aan weerszijden van het pad. Op de achtergrond het geluid van krekels en misschien in de verte nog water dat over de rand van het zwembad klotst. Hoe ik als kind omhoog keek, weg van het licht in het donkerblauw, en voor het eerst die geur in me opsloeg.
Het is het gevoel van late wandelingen als student, te onrustig om binnen te zitten en te weinig op m’n gemak om bij andere mensen te zijn. Een vaste route naar delen van de stad waar niemand kwam, maar die ik stilaan van buiten kende. Niet dat ik per se daar wilde zijn, maar ik wilde ook niet terug naar binnen. Nooit was er een derde optie. Eén avond ben ik buiten gebleven tot de zon opkwam, om daar dan foto’s van te nemen. Toen ik besefte dat er in het oosten van de stad alleen maar treinsporen lagen, begon ik naar het westen te lopen, tegen het opkomende licht in. Het gevoel van de zomernacht hield nog lang aan terwijl het leven helderder werd en ik heb niet onthouden op welk punt alles opnieuw omsloeg naar een normale dag.
Het is het gevoel van ’s avonds na een filmvoorstelling voor het werk terug te keren naar huis — een stapel houten blokken behoedzaam op weg naar het station. Iedere keer valt het harder op hoezeer de stad in mijn afwezigheid is veranderd. De oude sigarenfabriek naast mijn middelbare school, waar het elke ochtend om half negen zo naar tabak rook, is afgebroken en heeft plaats gemaakt voor moderne gebouwen met stampvolle horecazaken. Ik loop over gloednieuwe straattegels met vloerlampen en kijk naar boven. Het gevoel van donkerblauw, in een stad die zo nieuw is geworden dat het evengoed vakantie zou kunnen zijn en een heel, heel andere tijd.