Zondagavond keerde ik terug naar een half huis. Deze keer had ik nochtans mijn best gedaan – deze keer zou het voor altijd. Ik probeerde zo goed als ik kon de rommel te negeren die de verhuizers hadden achtergelaten. Ik bestelde Indisch eten, keek naar het voetbal en ging daarna naar bed met de deur van de slaapkamer op een kier, zodat ten minste de kat nog naar binnen kon.
De volgende ochtend, niet lang nadat ik was gewekt door scherpe klauwen in mijn been, kreeg ik een bericht van mijn oude huisgenoot en beste vriend. In dat bericht stond niet meer dan een voornaam, maar dat was voldoende voor mij om alles te laten vallen waarmee ik bezig was. Ik liep naar het bureau, nam plaats met mijn rug naar een volledig kale muur, zorgde ervoor dat ik de stapels boeken op de grond niet meer kon zien en begon te werken, urenlang, zonder te denken aan eten of aan wat er allemaal nog te regelen viel.
Enkele maanden eerder was ik door diezelfde beste vriend opgebeld op kantoor. Neen, vreemder nog: door zijn vriendin, waardoor ik meteen opnam, omdat dat alleen maar kon betekenen dat er iets ergs was gebeurd. In de plaats daarvan vroeg ze mij verlegen of ik het geboortekaartje wilde maken voor hun eerste kind. Ik zei ja, natuurlijk, maar vroeg mij meteen af of het niet gemakkelijker was geweest als er gewoon wél iets ergs was gebeurd.
Zo kwam het dus dat ik gisteren voor het eerst in jaren weer naar het Noorden reed, met de solo-cd van Tim Vanhamel op de autoradio, die toen hij pas uitkwam zo vaak als soundtrack had gediend bij de lange, lege ritten over diezelfde weg. Om een of andere reden gedroegen alle andere chauffeurs zich erg opgefokt, zodat er weinig ruimte was voor nostalgie, maar ik herkende het punt waarop de bomen langs de kant van de weg er opeens heel anders gingen uitzien, en ik reed iets te snel op het stuk waar het veilig was om iets te snel te rijden, en ik verliet de autostrade één afslag te vroeg zoals ik dat uit verstrooidheid ook vroeger elke keer deed.
In het ziekenhuis legde ik baby Oscar uit wie ik was. Ik hield hem vast tot hij begon te huilen en keek daarna toe hoe zijn vader hem op de arm nam, met dezelfde natuurlijke nonchalance waarmee hij altijd om het even wat doet. Dat beeld, van mijn oude beste vriend met zijn nieuwe baby op één arm, bleef ik nog de rest van de dag voor me zien, ook wanneer ik weer thuis was, in een half huis, waar ik mij verbaasde over kleine dingen die plots verdwenen bleken, zoals een pak witte suiker en de werkhandschoenen waarmee ik in de tuin een distel wilde uittrekken zodat de kat er zich niet aan zou bezeren.
Het is niet dat er niets beweegt in mijn leven, verre van, maar ik kom te vaak op dezelfde plek weer uit.