Ik liep de ruzie binnen ergens halverwege de scène: een vrouw had aan de koelkast met exotische producten net het deksel opengemaakt van een plastic bakje olijven, toen haar man met ingehouden woede het doosje weer uit haar handen trok en het in zijn winkelkar gooide. ‘Kom-áán,’ beet hij haar toe, op fluistertoon.
In dat ene moment zag ik voor me hoe hun relatie begonnen was, vijf of zes jaar geleden. Hij de rustige, standvastige soldaat, opgetrokken uit braaf oversteken op het zebrapad en eerst afrekenen en daarná pas eten. Zij van haar kant zag zichzelf als een oudere versie van Amélie Poulain, die hem wel eens zou leren hoe de wereld er in overdreven gefilterde kleuren uit kan zien.
Dat was toen. Na een half decennium tevergeefs op te boksen tegen uitvallen als ‘zet die olijven terug’, ‘je vingers worden vies als je zo je frambozen eet’ en ‘kom naar beneden, er stáát toch ‘levensgevaar’!?’ had zij elke hoop op verbetering opgegeven. Nu wilde ze gewoon een verdomde olijf.
Ik was al even doorgelopen – meestal slaag ik er zelfs niet in om te blijven luisteren naar ruzies waarin ik zélf betrokken ben -, toen ik ter hoogte van de chocolade opnieuw werd ingehaald door de man, die zijn karretje aan een rotvaart richting drankenafdeling stuurde, waar hij zonder enige vorm van overleg de ene fles na de andere begon in te laden. Achter hem aan wandelde heel rustig de vrouw. Ze droeg een klein plastic bakje. Met haar vrije hand nam ze tussen duim en wijsvinger, heel triomfantelijk, één zwarte olijf.