Het was volop spitsuur, maar om een of andere reden lag de stad er even rustig bij als elke andere dag pas ’s avonds laat. Ik ging er trager door lopen: ik wilde nog steeds graag snel naar huis, maar het was geen noodzaak meer. Op het laatste stuk van mijn weg zag ik een mannetjes- en een vrouwtjeseend. Ze staken de straat over tussen het park en de rivier. Ik vertraagde om hen beter te kunnen bekijken. Het leek zo’n liefdevol beeld opeens, die twee monogame vogels alleen op stap, tot ik mij opeens de professor herinnerde die enkele jaren geleden een prijs won omdat hij als eerste necrofiel homoseksueel gedrag had beschreven bij mannetjeseenden. Ik stopte en keek de woerd, die voorop liep, strak aan. “Kleine goorlap,” mompelde ik lachend. De eenden stopten ook. Het mannetje draaide zijn hoofd in mijn richting. Zo bleven we daar alle drie even staan.
Ik voelde dat het meisje opstond uit de zetel. Ik opende mijn ogen half en zag vanuit een vreemde hoek hoe haar kleine voeten in kerstsokken naar de andere kant van de kamer bewogen, richting de platenspeler. Ze legde de eerste lp van Tom Waits op en kwam weer naast me zitten. Ik luisterde. Ol’ ’55, daarna I hope I don’t fall in love with you. Dit was het uur waarop ik normaal gezien thuis in mijn éigen zetel zou liggen, met de ogen dicht en met muziek op de achtergrond, terwijl ik mij godsvergeten alleen zou voelen, mijlenver weg van iedereen die iets voor mij betekent of dat ooit heeft gedaan. Geen enkele keer heb ik de afgelopen maanden op zo’n middag gehuild, maar nu begon ik met korte schokken te snikken, niet om dat gevoel van eenzaamheid maar om de afwezigheid ervan – alsof iemand maandenlang met zijn laars op je keel heeft gestaan en de tranen pas komen zodra je opnieuw adem kan halen.
De zwaarte blijft niet liggen wanneer ik weer opsta. Ze loopt mee, elke dag, wanneer ik vast kom te zitten tussen pendelaars die elkaar verdringen voor een trein die ze zelf ook liever niet zouden nemen. Ze hijgt in mijn nek, elke keer ik de uren aftel op de klok van de kopieermachine op het werk, elke keer ik mij afvraag wat ik aan het doen was vóór ik afgeleid werd door het bijna niet te bevatten nieuws op de radio – en of wát ik aan het doen was in het licht daarvan nog wel iets uitmaakt. Ze staat naast me, wanneer ik de volgende avond opnieuw naar de eenden kijk, die door de snelle stroming van de rivier met dertig kilometer per uur op mij afrazen en ondertussen toch zelf blijven peddelen, tegen beter weten in. De enige zekerheid die ik heb, is dat de eenden er altijd zullen zijn. Dat zij binnen enkele maanden kuikens zullen krijgen en dat ik ook dan weer op deze plaats naar hen zal staan kijken. Maar hoe ik mij dan zal voelen, blijft een raadsel.