Geef me iets om naar uit te kijken. Geef me iets stoms. Geef me een halve middag buiten in de laatste zon. Lach. Toon me de tekeningen op je armen na het stilliggen op het gras. Zeg heel lang niets, zeg op het verkeerde moment veel te veel. Praat honderduit. Vertel over de mensen die voorbij komen en wat er mis is met hun hond. Vraag of ik wel luister, betrap me wanneer ik staar naar je handen of naar dat ding dat je doet met je mond.
Geef me iets waarover we nog niet hebben gepraat. Vraag of ik naar je toe kom, ongeacht hoe koud, ongeacht hoe laat. Vertel me hoeveel je aan me hebt gedacht. Laat me je verscheuren en breken in je armen vannacht. Geef me iets waarvan ik niet wist dat ik het zocht. Toon me hoe je lichaam glanst wanneer het weer ochtend wordt.
Leid me af wanneer ik aan de dood denk, of aan hoe ver de ruimte reikt. Aan hoe snel alles voorbij is en wat er nog moet gebeuren in die tijd. Leer me vergeten wie er niet meer is, leer me denken aan wat nog kan. Dwing me niet in te zitten met mijn gebrek aan een plan.
Lach me door de pijn. Help me als het beter gaat. Zeg: “liever zeven jaar ongeluk dan één zonder elkaar.”
Zeg me dat ik niet meer de trein op moet, die mensen niet in, niet nog een keer, niet vandaag. Vraag me één keer om niet weg te gaan.