(maart 2014)
Ik nam een afslag te vroeg, waardoor ik gedwongen werd een binnenweg te nemen via een drietal kleine dorpen, die door dezelfde hoofdweg met elkaar waren verbonden. Vlak voor het binnenrijden van het tweede dorp moest ik aan de kant gaan staan voor een rij praalwagens onderweg naar een carnavalsstoet. Drie tractoren trokken elk een oplegger, versierd met groteske koppen van plaatselijke beroemdheden die ik niet herkende.
Pas een half uur later vond ik in het juiste dorp de juiste straat. Volgens de e-mail met de uitnodiging kon ik aan een fietsenwinkel achterom lopen naar twee kleine bijgebouwen. Ik had gehoopt dat ik er als eerste zou zijn, maar toen ik dichterbij kwam, kon ik al enkele mensen zien staan achter het raam van een omgebouwde serre. Ze kregen wijn aangeboden. Ik ging naar binnen en nam ook een glas, op een volledig nuchtere maag.
De man die ooit mijn schrijverscarrière lanceerde, die ik dit jaar zo onhandig heb laten vallen dat ze in scherven uit elkaar spatte, toonde zijn schilderijen. Het was de bedoeling dat de genodigden feedback gaven. Ik praatte mee, maar had niet het gevoel dat ik iets wezenlijks kon bijbrengen. In plaats daarvan dronk ik de beelden gulzig op, stal ik ideeën, onthield ik zoveel ik kon om achteraf zelf te gebruiken. Ik probeerde vat te krijgen op de sfeer van de werken, hoewel dat precies dezelfde sfeer was die ik mijzelf ondertussen al meer dan eigen heb gemaakt.
Zelfs al viel er te bladeren door tientallen enorme doeken, ik bleef steeds terugkeren naar één kleiner schilderij aan de verste muur: een detail van een man in maatpak die in een massa leek te schreeuwen. “Het is een koorzanger,” hoorde ik de schilder tegen iemand anders zeggen, en de rest van de tijd probeerde ik naar het schilderijtje te kijken alsof ik nog niet wist dat de man een koorzanger was. Dat lukte niet.
Er was een professor die iets te vlot met mensen kon praten en een achtjarig jongetje dat cirkels draaide om zijn eigen as tot hij uiteindelijk op de grond viel. Door het achtergrondlawaai en de wijn verdween ik steeds meer in mezelf.
Niet lang daarna nam ik afscheid. Aan de plek waar ik de auto had geparkeerd, leunde ik tegen een muur tot mijn sigaret op was. Tijdens de rit naar huis begon het zo hard te hagelen dat ik de muziek op de radio niet meer kon verstaan.
(februari 2015)
De file was een valse file, die langer duurde dan zij leek, waardoor ik in Antwerpen voor een gesloten tekenwinkel stond en geen tijd meer had om nog iets te eten. Ik wilde niet de eerste zijn in de galerij, maar door het raam zag ik nog nauwelijks iemand staan. Ik begroette de schilder ongemakkelijk: we konden het niet eens raken tussen een handdruk, een knuffel of een kus. Een vriendelijk meisje bood mij een glas wijn aan op mijn nuchtere maag. Ik nam het aan en liep langs de schilderijen. De koorzanger hing er niet tussen.
Ik gaf een zoen aan mijn vroegere vriendin van de radio. Ik wist niets anders dat ik haar kon vertellen dan “ik mis je,” dus zei ik gewoon helemaal niets. Iedereen die mij herkende was erg aardig, maar dat kon niet beletten dat ik mij helemaal alleen voelde en ook in de drukte steeds meer afgezonderd geraakte. Er kwamen steeds meer en meer gasten binnen, op een bepaald moment leek in de massa geen beweging meer te komen. Het geluid en de lijven sloegen op mijn adem, op mijn keel. Ik liep naar buiten om te roken en bleef buiten staan en vluchtte daarna naar huis. De avond was niet eens begonnen.