Het grootste deel van elke dag luister ik naar muziek om de wereld buiten te houden, en dat werkt. Zo verstond ik niet wat het meisje vlak voor oudjaar tegen mij zei, laat staan of dat alles beter dan wel slechter maakte. Zo hoor ik lieve oma’s niet wanneer ze mij de weg willen vragen, of merkte ik gisterochtend niet dat de man met de muts naar míj stond te roepen, terwijl hij op de stoep naast zijn vrachtwagen met beide handen een twee meter hoog ijzeren rek vasthield.
Toen ik een paar seconden later wél iets hoorde, veel luider nu, draaide ik mij om en nam de linkerdop uit mijn oor. De man herhaalde zijn vraag in het Frans: of ik hem kon helpen duwen. Bij het uitladen van het rek waren de wieltjes tussen de laadklep en de stoeprand geschoten, waardoor de last was gekanteld. In een reflex had de man zijn voet onder het rek geschoven voor extra steun, maar die voet zat nu vast en moest het volledige gewicht van de lading opvangen. Die bestond uit bakken met groenten, zo bleek, en vijfliterblikken soep, en witte kisten waaraan ik niet meteen kon zien wat erin zat.
‘Ik heb geen gevoel meer in mijn voet,’ zei de man, terwijl ik mijn schouder mee tegen het rek zette en duwde. Samen kregen we de zaak in beweging. Aan mijn kant brak het ijzer uit de wieltjes, waardoor het rek weer recht ging staan. De man rukte zichzelf vrij en sprong met een van pijn vertrokken gezicht achteruit.
Vanuit het gebouw achter ons kwam een tweede man aangelopen. Deze was gekleed in het uniform van een grootkeuken en droeg zijn haren in een netje. Toen hij mij zag staan, begon hij een verhaal over hoe hij niet kon komen helpen, want dat dan binnen alles onbeheerd zou achterblijven. Hij gesticuleerde hevig en praatte snel. Ik begreep hem maar half, maar knikte toch, waarop de kok zijn collega met de gehavende voet mee naar binnen nam. Ik bleef staan, met mijn schouder onder het rek.
‘Zo kan een dag soms lopen,’ dacht ik. ‘Er gebeurt iets en er gebeurt nog iets en voor je het weet sta je in het midden van de stoep een kapot rek vast te houden, alleen in de regen, terwijl je al veel te laat bent voor het werk.’ Ik voelde er niets speciaals bij, geen amusement of ergernis, niets anders dan de berusting en doffe onverschilligheid die ik nu al weken met mij meedraag.
Na een tijdje kwamen beide mannen terug naar buiten. Met z’n drieën kregen we het rek opnieuw op de laadklep. Op een of andere manier moest het nu nog naar binnen, maar van hieraf zochten ze het zelf maar uit. ‘Ca va maintenant?’, vroeg ik aan de man met de muts. Hij knikte. Ik gaf hem een hand en liep verder, maar niet voordat ik mijn muziek twee keer zo hard had gezet als voordien.