De dokter duwde een naald in mijn arm terwijl ik haar opmerking probeerde weg te lachen dat ik gerust mocht gaan liggen als ik dacht te zullen flauwvallen. Maandenlang doen alsof er niets aan de hand was, alsof het vanzelf wel zou overgaan, had mij op deze plek gebracht, in ontbloot bovenlijf op een krakend stuk papier dat het witte leer van de stoel moest beschermen tegen mijn gebrekkige lichaam.
In het bloed was niet te zien wat er scheelde met mijn gestel en mijn rug. Nog een instorting later hield een tweede dokter mij thuis, met het bevel om te slapen en een voorschrift voor pillen die daarbij zouden helpen.
Ik keek een film die niet heel goed was en luisterde naar Tindersticks, waar ik nooit vrolijker maar wel altijd kalm van word. Ik maakte een paar portretten in mijn stippenboek, wat op zich al behoorlijk ontspannend werkt, maar nu tekende ik Vincent Van Gogh, met een pennetje in Oost-Indische inkt, heel traag en secuur en dat hielp allemaal wel, maar ook alleen maar zolang het kijken en het luisteren en het tekenen duurde.
Ik ging naar buiten in de sneakers die ik binnenkort zal weggooien en nam de fiets naar het bos waar ik vroeger woonde. Ik zag mijn oude huis, met het balkon waar die jongen van Temptation Island altijd stond te roken, en ik beklom de berg langs de trappen die ik elke ochtend om half zeven op jogde. Boven vond ik de wei met de schapen en het ezeltje dat altijd een stukje met mij meeliep. Toen het ook nu weer op mij af kwam gestapt, wilde ik onze momenten samen opnieuw oproepen, maar na tien meter rennen was ik uitgeput en moest ik wandelend verder en het ezeltje wandelde gewoon mee.
Even leek het alsof ik zou verdwalen, maar elk pad dat ik insloeg herkende ik na een tijd, tot op de duur de hele kaart van het bos weer even scherp in mijn hoofd zat als vier jaar geleden. Ik moest plassen en ik dacht: ‘misschien moet ik hier gaan en helpt dat, lekker heilzaam terug één met de natuur,’ maar het voelde alleen maar koud aan, nu ja, dáár, en ik dacht aan het moment waarop ik weer uit dit bos weg zou zijn, op de fiets terug naar huis, en ik zei hardop ‘neen’ en toen nog een keer: ‘neen.’
De dokter vertelde dat ik niet de hele tijd binnen mocht zitten, maar bijvoorbeeld ook eens een koffie kon gaan drinken of een stukje wandelen of fietsen, maar de koffiebar zat altijd vol en ik maakte mij voortdurend kwaad op andere fietsers en vrachtwagens die mij de pas afsneden waar ik voorrang had en ik dacht de hele tijd: ‘ik moét wandelen en ik moét fietsen en ik moét koffie drinken en ik moét naar het bos want alleen zo kan ik weer rustig worden,’ en je begrijpt: daar kwam uiteindelijk niets van in huis.