Ik heb nooit iets van je gevraagd, behalve dat je niet weg zou gaan.
Dat deed je toch, en veel abrupter dan ik ooit zelfs maar had durven te vrezen. Ik was het gewend om relaties te bouwen als zandkastelen, die na verloop van tijd begonnen weg te waaien in de wind, langzaamaan hun vorm verloren en uiteindelijk helemaal verdwenen. Er valt wat voor te zeggen dat jij net dát niet wilde zien gebeuren, maar zelfs dan zijn kruimels in het bed gemakkelijker te verdragen dan de hele koek uit je handen gerukt te zien.
*
“Dat zijn twee metaforen door elkaar. Het staat erg slordig.”
Te vroeg opgestaan na te weinig slaap reed ik veel te snel door de Brusselse binnenstad naar het station. In mijn haast nam ik een verkeerde afslag, waardoor ik een paar eenrichtingsborden moest negeren om nog op tijd op de juiste parkeerplaats te geraken. Dit is toch de kantoorwijk, hield ik mezelf voor. De kans dat er een tegenligger opduikt, is wel erg klein.
Terwijl ik wacht op mijn overstap in Antwerpen ga ik op zoek naar een krant. Naast de hoofdingang van het station heeft een vrouw net haar behoefte gedaan op de grond. Mensen vertragen om te kijken hoe ze haar broek weer optrekt en belemmeren daardoor de weg voor mij, die alleen maar door wil lopen, zo snel mogelijk heel ver weg van hier.
*
Op die dag is alles veranderd. Het werd niet gemakkelijker (het werd nooit gemakkelijker het werd nooit). Wel leerde ik snel nieuwe mensen kennen – uit oprechte interesse, niet louter om het gat te vullen dat jij achterliet. Ik schreef naar hen, eerst voorzichtig maar daarna maandenlang bijzonder intensief, en vertelde elk van hen over een ander, heel specifiek deel van mezelf. Ik verdeelde mijn leven en mijn geschiedenis als een oorlogsbuit over iedereen die enigszins veilig oogde, om zo weinig mogelijk kwijt te raken wanneer ook zij onvermijdelijk weer zouden gaan.
“Het is de verkeerde volgorde,” zei iemand ooit. “Het gaat te snel te goed, en dat maakt mensen bang. Door het alleen maar over het grote te hebben, vergeten we over welke leuke dingen we kunnen praten wanneer we elkaar zien op café.”
Het gemak waarmee wij overschakelden van één register op het andere.
*
Aan de uitgang van de tunnel voor het Amstelhotel vraagt een dakloze man of ik een paar muntstukken kan missen voor wat eten en een bed vannacht. Ik zeg dat ik dat wel voor hem kan doen. Wanneer de man mijn accent hoort, verandert hij ook het zijne. Hij blijkt in Antwerpen opgegroeid te zijn. Ik begin een kort gesprek – want hoe moet ik anders op die informatie reageren? – over hoe hij hier is beland, wanneer dat precies was, en dat het natuurlijk met de liefde te maken had.
“Trouw nooit met een Nederlandse vrouw,” drukt hij mij op het hart. Ik zeg dat ik eraan zal denken en dat hij mijn laatste twee euro krijgt, want ik was toevallig zelf op zoek naar een automaat. “Anders loop ik wel even mee, dan kunt ge mij een briefke geven. Dat gaat ge niet doen, zeker?”
*
Wat men ook beweert, het verdriet is deels fysiek. Het zit achterin de keel en – wat een cliché – om het hart, als een stalen klem die de spier in bedwang houdt. Het is geen scherpe, noch kloppende pijn, maar een afmattend, zeurderig gevoel dat van de hele dag niet verdwijnt1.
Ik heb professionele hulp gezocht. In de sessies heb ik het nooit over jou gehad. Waarom zou het ook helpen om iemand te betalen om naar je te luisteren, wanneer het probleem net is dat de juiste mensen dat niet spontaan willen doen?
*
Tijdens de eerste helft van Ajax – Go Ahead Eagles ga ik helemaal op in de wedstrijd en de sfeer in de ArenA, die ik nu voor het eerst van binnen zie. Ik supporter ruim een half uur fanatiek mee, tot mij opeens weer die zwaarte overvalt: zie mij hier bezig. Wat ben ik in godsnaam aan het doen? Wat stelt het allemaal voor?
*
Sinds jij weg bent, schrijf ik als een depressieve man. Ik voél nog wel frustratie, woede, verdriet, vreugde ook, maar ik vind niet de juiste beelden om die op te schrijven zoals ik dat vroeger kon. De neerslag van wat ik beleef ademt enkel apathie en kaatst bij het herlezen dat gevoel van zinloosheid direct en staalhard naar mij terug. In mijn teksten – ook deze – zie ik wat een anorexiapatiënt ’s ochtends in de spiegel ziet.
Het enige dat ik nog afgewerkt krijg, zijn droge, inhoudsloze observaties of opiniestukken die iemand dit weekend nog als ‘analytisch’ omschreef, een term zo steriel en passieloos dat ik meteen zin had om de krant te bellen en met alles op te houden, voorgoed.
*
In de laatste uren van het weekend worden al mijn gedachten verdrongen door een verschrikkelijke hoofdpijn. Ik loop een Kruidvat binnen en koop het zwaarste middel dat ik kan vinden. De kassajuffrouw vraagt met een bezorgde blik of ik nog iets wil weten over het gebruik. “Neen dank u,” zeg ik, “ik heb de achterkant van de verpakking goed gelezen.” Buiten druk ik twee keer zo veel pillen als de aanbevolen hoeveelheid uit de strip en slik ze door zonder water.
*
Ik heb je niet gevraagd of je terugkwam, toen ik je daar zag. Toch hoop ik nog elke dag dat je dat wel zal doen – niet om opnieuw mijn leven overhoop te halen, maar omdat we ondertussen weten dat we allebei beter af zijn met dan zonder elkaar.
1 Tijdens het lezen van – en niet weinig beïnvloed door Thomas Blondeaus West-Vlaams Versierhandboek. Ik was nog niet aan hoofdstuk 88 toegekomen toen ik dit schreef, dus kan het niet geplagieerd zijn – hoogstens twee mensen die zich van dezelfde clichés bedienen.