Later zullen we zeggen: ‘het sneeuwde toen jullie geboren werden. Dat hadden we hier nog nooit gezien, zo laat in maart.’
Ik was moe die dag. Niet gewoon moe na een week hard werken, maar moe van het besef dat er geen tijd is voor alles wat ik wil en ziek ook, nog maar eens, en moe van zo vaak terug naar huis met de laatste trein uit Gent.
Voor ik bij jullie kon, moest ik mijn armen wassen met speciale zeep. Ik bediende de kraan met mijn ellebogen, zoals ik dat dokters op de televisie wel eens had zien doen. Veel maakte het niet uit: ik durfde mijn volledig bacterievrije handen toch alleen maar te gebruiken om de deur achter mij weer dicht te schuiven, of om het dekentje goed te leggen waarmee jullie bed verduisterd werd. Jullie zagen er zo klein en kwetsbaar uit dat ik bang was dat ik dwars door jullie heen zou drukken als ik jullie zou aanraken.
Jullie vader voelde zich veel meer op zijn gemak. Hij stak zijn hand door het gat in de zijkant van de glazen bak en streelde jullie met één vinger voorzichtig over de wang. Zoals altijd liep hij rond alsof hij alles onder controle had, maar toen hij tegen jullie praatte, merkte ik iets in zijn stem dat ik nog niet eerder had gehoord.
Ik was moe die dag, van alles en van de chaos die er was geweest, maar toen ik terug naar huis wandelde voelde ik daar niets meer van.
Later zal ik zeggen: ’toen jullie kwamen, begon de dooi.’