As long as there’s fire

In de week waarin ik geboren werd, stond  Let’s dance  van David Bowie op nummer één in de hitparade. Overal ter wereld, maar niet in België: bij ons bleef hij steken op twee, na een nummer dat ik nu vergeten ben omdat het niet echt in deze anekdote past.

Vandaag is Bowie terug met een nieuwe single, waarvan veel mensen zeggen dat hij alle heisa niet waard is, maar die mij tegen de solo aan het einde bijna doet volschieten, elke keer opnieuw. Later zal ik mij Where are we now? herinneren als het nummer dat hoorde bij het jaar waarin ik dertig werd.

Een man van de radio praatte over de solo heen toen ik in de auto zat op weg naar het stadion. Het was de eerste keer dat ik zelf reed, bedacht ik: in die tijd had ik nog lang geen rijbewijs. Aan het shoppingcenter stond een man op de middenberm met een doos Lego Technic in zijn handen. Terwijl hij wachtte tot het verkeer wat kalmer werd, las hij de instructies op de achterkant.

Bij het inslaan van de laatste straat stopte ik bruusk om een vader en zijn zoon te laten oversteken op het zebrapad. Het jongetje zwaaide dankjewel. Hij droeg een sjaal van de club. Ik dacht aan hoe ik veertien jaar geleden op woensdagnamiddag met twee bussen hierheen reisde, eerst één tot Brussel-Noord en daarna nog een half uur op lijn F die nu niet meer bestaat, om een ticket te kopen voor de zaterdag erop.

Waar toen in een klein bureautje één oude man achter een ticketprinter zat, stonden nu zes gloednieuwe loketten. Alle supportersvakken hadden een andere naam gekregen. Het duurde even voor ik de plaats terugvond waar ik altijd zat.

Sinds mijn nominatie voor die prijs vernoemd naar de allergrootste sportjournalist, zie ik beelden uit die dagen steeds helderder voor mij terug. Hoe ik op zaterdagavond alleen op mijn kamer zat, terwijl leeftijdsgenoten die wél vrienden hadden stilaan begonnen uit te gaan – af en toe een avond de stad in, om uit te zoeken hoeveel bier té veel bier is en als het even mee zat al eens een tong veel te ruw in een meisje te duwen. Hoe ik in plaats daarvan naar het voetbal luisterde en spelletjes speelde op de computer. Hoe ik nog later dankzij die computer mensen leerde kennen die elk weekend naar het stadion gingen en mij in hun gezelschap duldden. Hoe het vooruitzicht op die ene zaterdag per maand de andere dertig dagen draaglijk hield, of toch bijna draaglijk.

In de middens waarin ik nu vertoef, waar iedereen een kunstenaar is of er één wil worden, krijg ik het moeilijk uitgelegd: dat ik volgende week naar het voetbal ga. Niet om de wedstrijd zelf, maar om wat het vroeger heeft betekend.