Categorie: pendel

Perron

Rechts van mij stond met zijn handen in zijn zakken een man te wachten. Zo’n man van vijfendertig, je kent ze wel, net iets te groot en net iets te dik, voornamelijk in het bruin gekleed met daarover een donkerblauwe jas met kap. Hun spullen dragen ze nog steeds in een rugzak van Eastpak – groot formaat, met een extra riempje voor om de borst.

De man wiegde traag en geduldig van het ene been op het andere, alsof hij zelf de pendel was die de seconden wegtikte tot de trein zou komen. Net toen zijn bewegingen mij bijna in trance hadden gebracht, veerde hij op. Hij rekte zich helemaal uit en torende nu nog verder boven de andere wachtenden uit. Op zijn wangen verscheen een blos. In de mensenmassa die zojuist langs de trap naar boven was gekomen, had hij iemand herkend.

(meer…)

Niet aan vroeger denken

Er was het meisje bij wie ik mocht logeren omdat er de volgende dag geen treinen zouden rijden. Ik had dat in geen jaren meer gedaan, logeren, en heb mijn koffer drie keer opnieuw ingepakt omdat ik niet kon beslissen wat ik nodig had. De volgende morgen stond ik voor haar boekenkast, op zoek naar iets om te lezen tijdens de busrit van anderhalf uur, en ik herinnerde mij dat ik niet zo lang geleden op precies dezelfde manier ’s ochtends voor mijn eigen rek had gestaan. “Welk boek heb je nog niet gelezen?”, had zij toen van onder de lakens gevraagd, in plaats van “welk vind je het allermooist?”, en dat was de eerste keer dat ik merkte dat wij anders naar de dingen keken.

Er was de avond van de logeerpartij, toen wij terugkwamen van het café en praatten over vroeger, want dat is tenminste iets wat ik kan. Voor de ingang van het stadspark lag een dode egel op een opgerolde jas. We bleven staan en bukten ons om beter te kunnen kijken. Aan de overkant van de straat leunden twee jongens tegen een hek. Een van hen rookte een sigaret. “Hij is niet dood”, riep deze, “hij wil alleen niet weg.” “We staan hier al een half uur”, vulde de tweede aan. Zij hadden voor de egel gezorgd en wachtten nu geduldig af tot hij weer naar huis durfde.

Soms stel ik me jouw lichaam voor

I.

In het ambtenarenpark zit om half negen een meisje met een boek op een bank. Ze wil nog even wat lezen voor haar dag begint. Tien meter verderop ligt een deftige man in de zon, languit, met zijn nette pak op het vochtige gras. Ikzelf balanceer op een reling die alsmaar hoger wordt, tot ik er niet meer vanaf durf.

(meer…)

Put

De jongen had een put in de straat gemaakt. Niet dat hij daar iets verkeerds mee deed, dat was gewoon zijn werk, maar het viel mij op omdat het op een plaats was waar ik doorgaans loop. Hij droeg een fluo-oranje broek met reflecterende strepen en een blauw t-shirt dat nat was van het zweet, want zelfs bij bewolkt weer is putten maken geen licht werk.

De put was vierkant en niet overdreven breed, maar zag er zo diep uit dat ik mij afvroeg of er misschien nog een tweede graver in verborgen zat. Daarom hield ik halt aan de rand en keek ik even nieuwsgierig naar beneden.

Dat vond de jongen niet fijn. “Wat scheelt er?”, vroeg hij op een bitsige toon in het Frans. “Valt er iets te zien misschien?”

Ik keek geschrokken op. Er viel inderdaad niets te zien, de put was helemaal leeg. Dat zei ik ook: “neen, er valt niets te zien. Sorry.”

“Loop dan maar door”, snauwde de jongen mij nu iets feller toe. Ik keek nog eens naar beneden, in de put, en weer naar zijn boze gezicht.

“Ja”, zei ik, “dat zal ik doen. Nog een prettige dag.” Ik liep verder richting station en struikelde net niet over een stapel nieuwe stoeptegels.

Je eigen Mata Hari

I.

Een jonge man met een zwarte hoodie stuitert door de gangen van de trein. In de ruimte tussen de coupés trapt hij de wc in elkaar, trekt aan de noodvergrendeling van de deur en begint luid naar buiten te schreeuwen, tegen het gedaver van metaal op metaal op. Daarna verdwijnt hij, om in de volgende wagon hetzelfde te gaan doen. Het enige wat ik kan denken is: “ik hoop dat hij zichzelf niet naar buiten gooit, anders staan we hier weer een uur stil.” Reizen met de trein maakt een slechter mens van mij.

II.

Ik zit met Ken op een terras en een meisje verkleed als Minnie Mouse komt snoep verkopen voor haar vrijgezellenavond. Ik zeg haar dat ze het niet mag doen, dat ze een vergissing begaat, dat ik de hele zak zal kopen als ze nu met mij wegloopt en dat wij dan trouwen. Ze wijst mij af, maar belooft wel dat ze zal terugkomen als ze zich straks bedenkt. Een kwartier later zien we het muismeisje opnieuw. Ze draait zoekend rondjes over het plein en loopt tenslotte de andere richting uit. “Ze is vast vergeten waar we zitten”, zeg ik tegen Ken. Hij knikt.

England is mine and it owes me a living

Nu ongeveer had ik onder de bomen gezeten op Tavistock Square, na een koffie in dat verborgen shoppingcenter waarvan alleen wij weten waar het ligt. Daarna zou ik naar Tate Modern wandelen en naar het huis waar Oscar Wilde heeft gewoond, omdat dat zo ver uit de richting ligt en ik vandaag niemand bij me had om daarover te klagen. Ik wilde avondeten in Soho en wijn drinken op het terras van de Australiërs en nog veel liever dan dat wilde ik seizoen drie van Gavin & Stacey meebrengen, om in bed naar te kijken en ontroerd te glimlachen bij elke fucking scène.

Maar toen was er een buschauffeur die mij mijn trein deed missen en een volgende trein die twintig minuten lang bleef stilstaan op het spoor. Nu ben ik geld kwijt dat ik al niet echt had en mijn eerste vakantie van het jaar en ik weet niet wanneer ik ooit nog tijd zal hebben om terug te gaan.

De conducteur op de ook al een half uur vertraagde trein terug naar Leuven twijfelde even, maar stempelde dan toch maar mijn waardeloze Eurostarticket af zonder iets te zeggen. Slim van hem. Agressie op de trein schijnt nogal een probleem te zijn.

Varkentje (slot)

Een man op de trein droeg een muts die zo lelijk was dat ik zelfs de mogelijkheid uitsloot dat hij haar ironisch droeg. Om hem niet meer te moeten aankijken, sloot ik mijn ogen en concentreerde mij op de intrieste muziek. De cello’s begonnen net aan hun doodsstrijd toen in Leuven Maartje op mij kwam afgereden. Ik probeerde iets liefs te zeggen over haar nieuwe haarkleur. In ruil daarvoor bood ze mij een drankje aan, maar dat sloeg ik af omdat ik nog ver moest stappen. Te laat besefte ik dat ik het hele dagdeel nog niets had gedronken.

Ik bracht het varkentje terug. De mama van M. had mij al uitgebreid uitgelegd hoe ze de tekening was kwijtgeraakt en, in een volgende mail, hoe ik haar huis kon vinden. Pas na twee keer bellen deed een oude man de deur open. Door een kier, net breed genoeg om er zijn hoofd tussen te passen, keek hij mij nerveus en wantrouwig aan. Een paar lange grijze haren waren strak achteruit gekamd over zijn verder kale schedel. “Hield hij een shotgun op je gericht?”, zou Geert later vragen, maar daar kom ik nog aan. Na een korte uitleg herinnerde de opa zich waarvoor ik kwam. Hij bedankte mij vriendelijk in het Zuid-Limburgs, maar gooide de deur dicht zonder zichzelf te laten uitspreken.

Op weg naar huis kwam ik dus Geert tegen. Die begroette mij met “ik zie je graag” en ik vroeg mij af waarom andere mensen dat niet wat vaker zeggen. Ik vertelde hem over de grootvader. “Hield hij een shotgun op je gericht?”, vroeg Geert en ik zei: “haha, neen”. Daarna nam ik de bus. Ik was niet later thuis dan op een normale dag, maar ik had wel heel erge dorst.