Op de avond waarop Barcelona met 6-1 won van Paris Saint-Germain, was ik een stuk over voetbal aan het schrijven. De laatste keer dat ik tijdens een voetbalwedstrijd zat te werken, was drie jaar geleden. Ik had die dag een prijs gewonnen. Na de uitreiking was ik laat thuisgekomen, maar moest ik nog iets korts schrijven over de man naar wie de prijs was vernoemd, voor de volgende dag op de radio. Terwijl felicitaties en haatberichten binnenstroomden via het internet, hield Anderlecht PSG op 1-1. Ik zette het geluid van de televisie af zodat ik het tekstje kon inspreken. Toen het journaal begon, zag ik mijzelf.
Achteraf gezien denk ik: het was die avond waarop alles begon fout te lopen, waarop mijn lichaam moe werd, mijn werk nergens meer naartoe zou leiden en iedereen begon weg te gaan. Alles was zo anders toen. Ik woonde in een lelijke flat op een oude boerderij en Moussa was er nog niet en Thomas Blondeau leefde nog.
Ik typte aan mijn stuk over voetbal, vorige week, en Barcelona deed wat niet meer van ze werd verwacht — al was na twee minuten al duidelijk dat het wel eens zo’n avond zou kunnen worden. ‘Zie je wel,’ dacht ik, ‘elf mannen samen hebben zich hier uit een veel meer uitzichtloze situatie teruggevochten, dus waarom zou het mij dan niet lukken?’ Ik moet me alleen maar af en toe heel opzichtig laten vallen.